Heinrich Schütz. Psalms of David Part I en II Kammerchoir; Stuttgart Musica Fiata; Koln Ronald Wilson - Directon Frieder Bernius - Conductor
Oefennummers. | |
Bladmuziek: | |
Heinrich Schütz (Köstritz, 8 oktober 1585 (JK) — Weißenfels, 6 november 1672) was een Duitse componist, ensembleleider en, van origine, organist. Op het gebied van met name kerkmuziek wordt hij over algemeen beschouwd als de belangrijkste luthers-protestantse componist vóór Johann Sebastian Bach. Daarnaast geldt hij als een van de belangrijkste componisten van de gehele 17e eeuw. Hij schreef de eerste Duitse opera, Dafne, die werd opgevoerd in Torgau in 1627. De muziek hiervan is verloren gegaan.
Schütz werd geboren in 1585 in Bad Köstritz, in oostelijk Duitsland, ten zuiden van Leipzig dicht bij de stad Gera. Schütz werd luthers-protestants gedoopt. In deze cultuur groeide hij op.
Schütz’ vader was eigenaar van een herberg waar op een dag vorst Maurits van Hessen-Kassel, een liefhebber van schone kunsten die zelf componist was, logeerde. Ter plekke viel hem de mooie stem van de jonge Schütz op en hij stelde diens ouders voor om hun zoon een muzikale studie bij hem aan het hof in Kassel te laten volgen. Zo geschiedde. Schütz leerde aldaar Latijn, Grieks en Frans, doch hij besloot niet onmiddellijk om beroepsmusicus te worden. Hij begon met een studie rechten in Marburg.
In 1609 kon vorst Maurits van Hessen-Kassel Schütz echter overhalen om twee jaar lang in de vrije republiek Venetië in de leer te gaan bij Giovanni Gabrieli, de musicus, componist en kapelmeester van de San Marco, de staatskerk van de vrije eilandenstaat. Deze studie werd zelfs door Schütz' vorstelijke weldoener betaald.
Voor Giovanni Gabrieli waren twee basistechnieken erg belangrijk, namelijk het contrapunt (leer der meerstemmigheid) en het 'omzetten' van tekst in aansprekende muziek, waarbij hij gebruik maakte van de cori spezzati-techniek: twee (zelfs ook meer) tegenover elkaar opgestelde ensembles van zangers en instrumentalisten. Schütz wist zijn studieverblijf in Venetië te verlengen, maar keerde uiteindelijk in 1612 naar Duitsland terug vanwege het overlijden van zijn Italiaanse leermeester. Hij besloot zijn opleiding in Venetië met het componeren van een verzameling van wereldlijk-vocale zangstukken die, als traditionele proeve van bekwaamheid als componist, onder de titel Primo libro di Madrigali (eerste boek van de madrigalen) in Venetië zelf werden uitgegeven. Meer boeken met madrigalen van Schütz zouden nimmer verschijnen.
In Duitsland teruggekeerd werkte Schütz korte tijd als tweede organist aan het hof van Maurits van Hessen-Kassel. In 1617 verhuisde hij naar Dresden om daar te werken als hofkapelmeester bij de keurvorst van Saksen. Dat wil zeggen dat hij de leider van de grootste en belangrijkste muzikale instelling in het protestante deel van Duitsland werd. Elke heerser van een Duits vorstendom beschikte over een eigen kapel, bestaande uit zangers en instrumentalisten die zowel voor omlijsting van officiële aangelegenheden, voor het hofplezier als voor kerkdiensten in de plaatselijke hofkerk optraden. Het artistieke niveau van deze hofkapellen was, zowel waar het het repertoire als uitvoeringen betrof, in de regel hoog.
Schütz' taken waren veelzijdig: het verzorgen van het muzikale onderwijs voor jongeren, nieuwe bekwame leden zoeken voor de hofkapel, muzikale uitvoeringen voorbereiden, daarvoor componeren en dirigeren. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw werd Dresden een internationaal centrum. In 1619 trouwde Schütz met Magdalena Wildeck.
Schütz schreef in die tijd veel meerkorige (tot meer dan 20 stemmen) vocale concerti gebaseerd op psalmteksten. Deze waren zijn eerste, alom geprezen bijdragen aan het genre van de geestelijke kunstmuziek. Schütz heeft zich vaak en sterk geconcentreerd op religieuze muziek. Nog een belangrijk genre waar Schütz mee bezig was is de historia. Dit is de muzikale zetting van lezingen bedoeld voor de belangrijkste kerkelijke feesten.
In 1625 stierf zijn echtgenote en bleef Schütz achter met twee dochtertjes van twee en vier jaar oud. Hiervoor schreef hij een nieuw opus. Dit zijn psalmbewerkingen waarin hij troost vond. Schütz zou in Dresden tot het eind van zijn leven werken met de in 1548 opgerichte Hofkapelle, de tegenwoordige Staatskapelle Dresden. Toch verliet hij Dresden een aantal keren: in 1628 ging hij opnieuw naar Venetië om er Claudio Monteverdi te ontmoeten. Duitsland kampte in die tijd met de verwoestende Dertigjarige Oorlog. Musici werden soldaten en muziekinstrumenten werden vervangen door wapens. Schütz leerde tijdens zijn verblijf emotionele geladenheid, ritmische bewogenheid en het gebruik van instrumenten in functie van de inhoud van de tekst.
Van 1633 tot 1635, toen de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) het Dresdense hofleven ernstig had ontwricht, werkte hij in Kopenhagen als hofkapelmeester van koning Christian IV. Schütz componeerde er veel feestmuziek. In 1635 keerde hij naar Duitsland terug en werd toen kapelmeester aan het hof van vorst Georg Von Calenberg. Tussen de jaren 1636 en 1639 componeerde hij muziekstukken voor één tot vijf solostemmen zonder andere instrumenten (a capella), qua variatie en kwaliteit zeer knap.
Na zijn tweede verblijf in Denemarken van 1642 tot 1644 keerde Schütz via Wolfenbüttel naar Dresden terug. Hij leerde daar een hertogin kennen en zij schreven daar samen nog liederen en aria’s voor religieus toneel.
In 1645 was hij terug in handels- en kennismetropool Leipzig en schreef een brief aan de Saksische keurvorst met het verzoek om in de 'ruststand' te worden geplaatst. De hofkapel verkeerde in slechte toestand en hijzelf was een oude man. Johann Georg weigerde dit, maar in de herfst of de winter mocht hij zich telkens een tijd terugtrekken. Zodoende kon Schütz een aantal composities afwerken en ook verschenen er weer nieuwe bundels.
Door zijn jaren ervaring met zeer vele teksten in het Italiaans, het Latijn en het Duits slaagde Schütz erin met uiterst beperkte middelen een maximum aan intensiteit te bereiken. De meeste van zijn motetten kunnen a capella gezongen worden.
In die tijd waren de werkomstandigheden in Dresden bijzonder slecht. Schütz leefde in een erbarmelijke situatie en hij voelde ook zijn krachten in alle opzichten afnemen. In 1655 overleed zijn tweede dochter en in 1656 overleed de keurvorst Johann Georg. Schütz ontving na een tijdje de titel van hoofdkapelmeester met een jaargeld zonder verdere verplichtingen. Hij trok zich terug in het stadje van zijn jeugd, maar bleef contacten onderhouden met het hof van Dresden. Er zijn nog een aantal handgeschreven composities van deze tijd bewaard maar die werden toen niet uitgegeven. Zoals zijn 'Zwanenzang': de toonzetting voor dubbelkoor en basso continuo van de meest uitgebreide tekst uit het Boek der Psalmen, psalm 119.
Na zijn terugtrekking bleef hij nog componeren. Hij gaf compositieles, ging geregeld op reis en was raadgever bij de organisatie van hofkapellen. De laatste jaren van zijn leven woonde Schütz in Weißenfels. Hij overleed er aan een beroerte op 87-jarige leeftijd.
De 'Psalmen Davids' vormen Heinrich Schütz' vroege magnum opus. Het zijn zesentwintig psalmzettingen (die afwisselend als 'Konzert', 'Motetto' of 'Canzon' betiteld zijn) en die Schütz in 1619 samenbracht en liet uitgeven. Ze volgen Schütz' 'Il Primo Libro de Madrigali' op, zijn eerste verzameling uitgegeven muziekstukken, die in Venetië gecomponeerd werden. Zowel in de Italiaanse ‘Madrigali’ als in de Duitstalige ‘Psalmen’ is de invloed van Schütz' leermeester, de Venetiaan Giovanni Gabrieli en diens rijkelijke compositiestijl merkbaar.
In vergelijking met de Italianen gaat Schütz op zijn eigen manier met zijn Duitse Bijbelteksten om. Zijn stijl is vaak declamerend, met een levendige ritmiek en instrumentale stemmen die gretig op de zanglijnen inpikken.
Wat Schütz ons in zijn muzikale erfenis aanreikt, verdient de uitdrukking: gecomponeerde afbeeldingen van Gods onmetelijke schepping! Deze gewaagde vergelijking mag zeker gelden voor zijn eerste druk: de meerkorige Psalmen Davids, uitgegeven in 1619 en opgedragen aan keurvorst Johann Georg I. In zijn voorwoord op deze Psalmen refereert Schütz aan zijn studie in Italië bij de beroemde Giovanni Gabrieli, wanneer hij schrijft over zijn „Teutsche Psalmen auff Italienische Manier (...)".
Fascinatie
Bij het schrijven van deze werken waren de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog nog niet begonnen en had Schütz nog alle mogelijkheden om de klankpracht van de meerkorigheid en de vocaal-instrumentale instrumentatie en klankregie als weerklank van zijn Italiaanse studie in Dresden te realiseren.
Bij het schrijven van deze werken waren de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog nog niet begonnen en had Schütz nog alle mogelijkheden om de klankpracht van de meerkorigheid en de vocaal-instrumentale instrumentatie en klankregie als weerklank van zijn Italiaanse studie in Dresden te realiseren.
Dit geweldige palet aan muzikale mogelijkheden bestaat uit twee tot vier vocaal-instrumentale koren, in gelijke of verschillende registers ingedeeld, en met gedeeltelijk solistische bezetting (cori favoriti) en
gedeeltelijk uitdrukking-versterkende tutti-koren (Capellen).
gedeeltelijk uitdrukking-versterkende tutti-koren (Capellen).
Schütz gebruikt de mogelijkheden van de meerkorigheid niet alleen uit klankruimtelijke overwegingen met de fascinatie van echokoren en diverse kleuren in de continuogroepen. Hij streeft primair een overrompelende tekstdeclamatie na en gebruikt alle middelen van de 'musica poëtica' die hem ten dienste staan. Dit betreft vooral de Figurenlehre, het vermogen om dichterlijk te denken, stijlmiddelen uit de retorica als compositieversterkende principes in klanktaal om te zetten.
Niet alleen de schildering van de letterlijke betekenis van bepaalde woorden uit de Psalmen is vanzelfsprekend (hoge tonen voor hemel en lage tonen voor aarde, een stijgende melodische lijn bij het gebed van de mens uit de diepte of een dalende lijn bij Gods antwoord op ons roepen), de symboliek gaat veel verder.
De totale figurenwereld was de compositorische adem van Gods almachtige schepping, waarbij iedere pauze, iedere dissonant, ja iedere versiering of melodisch loopje een eigen onvervreemdbare plaats heeft.