Masaaki Suzuki
Bach Collegium Japan
Sopranos: Yukari Nonoshita, Yoshie Hida;
Alto: Kirsten Sollek-Avella;
Tenor: Makoto Sakurada;
Baritone: Jochen Kupfer;
Bass: Peter Kooy
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Kantate zur Orgelweihe in Störmthal
Vijf maanden na Bachs aantreden als Thomascantor in Leipzig, waarbij hij zichzelf de zware taak had gesteld wekelijks één, en misschien zelfs twee cantates van eigen hand uit te voeren, schreef hij voor het eerst ook nog een cantate met een bestemming buiten Leipzig. De cantate Höchsterwünschtes Freudenfest (BWV 194) voerde hij op 2 november 1723 uit in de Dorfkirche te Störmthal (afb.1), een plaatsje 15 km ten zuidoosten van Leipzig, in een kerkdienst ter gelegenheid van de inwijding van het nieuwe orgel. Dit kleine, één-manuaalsorgel was het eerste zelfstandige werkstuk van Zacharias Hildebrandt, een leerling van de beroemde orgelbouwer Silbermann, die de opdracht verwierf door onder de prijs van zijn leermeester te bieden en daardoor levenslang met hem gebrouilleerd raakte. Het orgel werd door Bach als orgeldeskundige gekeurd; het bestaat thans nog (afb. 2) en fungeert als Bach-touristische trekpleister.
De onbekende tekstschrijver van deze cantate werkte waarschijnlijk onder supervisie van Bach, want deze wilde in Störmthal de reeds bestaande muziek hergebruiken van aria's en een koor van een gelukwenscantate uit zijn Köthense periode (1717-1723) en had dus behoefte aan teksten die qua metrum en versbouw identiek waren. Ook zal Bach de behoefte hebben geuit aan een tekst die een later hergebruik in de Leipziger liturgie niet in de weg stond; uiteindelijk zou hij BWV 194 in Leipzig uitvoeren op Trinitatis van het volgende jaar, de zondag na Pinksteren 1724, waarmee hij zijn eerste jaargang kerkcantates afrondde. De cantate zou later nog diverse heruitvoeringen beleven. De tekst ontbeert derhalve verwijzingen naar specifieke Störmthaler omstandigheden; met de herhaalde vermelding van erbautes Heiligtum, heilige Wohnung, dies Haus etc, lijkt de librettist meer geïmponeerd door de tegelijkertijd voltooide renovatie van het kerkinterieur dan door het nieuwe orgel, dat ook van Bach geen solorol in de cantate kreeg.
Opmerkelijk aan deze cantate is de hoge ligging van de vocale partijen. De sopraan komt nergens onder de f' maar reikt (in maat 150 van deel (1)) tot de hoge c''', weliswaar op het woord Höchster maar het is toch een noot die we bij Bach verder alleen nog maar tegenkomen in de uiterst virtuoze solocantate Jauchzet Gott in allen Landen (BWV 51). Nog opvallender is dat de bas herhaaldelijk tot een hoge g' reikt, die Bach verder nergens van een bas vergt; tegenwoordig wordt de partij daarom vaak door een tenor gezongen. Toen Bach de cantate het volgende jaar in eigen huis uitvoerde transponeerde hij dan ook de orgelpartij en gaf hij zijn strijkers de instructie in tief Cammerthon te stemmen, een halve toon lager dan normaal, waardoor de zangpartijen weer enigszins binnen het normale bereik kwamen. We moeten aannemen dat het orgel in Störmthal lager was gestemd, maar dan dus ook de houtblaasinstrumenten, die immers nauwelijks te verstemmen zijn. Dat geeft een aardig inkijkje in de niet-gestandaardiseerde muziekpraktijk van de achttiende eeuw: 15 km verderop betreed je een andere muzikale wereld.
De hoge ligging van de vocale partijen zou trouwens ook kunnen teruggaan op de oorspronkelijke feestcantate uit Köthen waar Bach over professionele zangers kon beschikken; wellicht ook zong Bachs tweede echtgenote Anna Magdalena hier de sopraanpartij.
BWV 194 is een feestelijke cantate met bescheiden middelen. Het orkest omvat, naast strijkers en continuo, slechts drie hobo's, geen fluiten of trompetten. Maar het is wel een zeer uitgebreide cantate met een uitvoeringsduur van circa veertig minuten: van de twaalf stukken worden de eerste zes uitgevoerd vóór de preek, de tweede zes erna. Beide helften van deze zogeheten dubbelcantate omvatten twee recitatief/aria-paren, achtereenvolgens voor bas, sopraan, tenor en bas/sopraan-duet, en eindigen met telkens twee koraalverzen.
Aan de oorspronkelijke Köthener gelukwenscantate herinneren niet alleen de opening van BWV 194 met een Franse Ouverture en de dansvormen (rondo, gigue, gavotte, menuet) van de verschillende aria's maar ook de architectuur: in een hoofse feestcantate plegen diverse allegorische personages (hier: bas en sopraan) achtereenvolgens zichzelf te introduceren met een recitatief en een aria (delen 2/3 en 4/5) om tenslotte een gezamenlijke lofzang aan te heffen (delen 9 en 10). De twee delen voor de tenor heeft Bach waarschijnlijk nieuw gecomponeerd voor Störmthal.