Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
In zijn vierde seizoen te Leipzig schrijft Bach voor 22 september 1726 zijn derde en laatste cantate voor de 14e zondag na Trinitatis. Als componist doet hij het inmiddels wat rustiger aan gezien hij in de voorafgaande maanden maar liefst achttien cantates uitvoerde van zijn Meininger achterneef Johann Ludwig Bach (1677-1731). Wanneer hij vervolgens zijn ganzenveer weer ter hand neemt, schrijft hij zeven cantates op teksten uit dezelfde twee jaargangen waaraan ook Johann Ludwig zijn teksten ontleende, teksten omstreeks 1704 geschreven door Ludwigs broodheer, hertog Ernst Ludwig I van Sachsen-Meiningen. Bachs ‘Meininger' cantates hebben daarom eenzelfde symmetrische structuur als die van zijn neef: twee delen, uit te voeren voor en na de prediking, elk beginnend met een bijbelcitaat (resp. oud- en nieuwtestamentisch), gevolgd door een recitatief en een aria en besloten met een koraalvers.Centrum van de cantate vormt derhalve het nieuwtestamentische bijbelcitaat, dat in dit geval komt uit de voorgeschreven evangelielezing Lucas 17: 11-19, de genezing door Jezus van tien melaatsen, van wie er ten slotte slechts één, prijzend en dankzeggend, bij hem terugkeert; en die ene was een Samaritaan, lid van een bevolkingsgroep die bij de Joden een slechte naam had en pas onder het christendom uitgroeide tot symbool van menslievendheid. De cantate is daarom één grote lofprijzing voor Gods weldaden (deel I) en de taak van de christen (deel II) om God daarvoor te danken, aangezien al dit goeds slechts de voorsmaak is van de eeuwige zaligheid. Niets over zonde, kommer en kwel ditmaal.