Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Johann Kuhnau: Gott, sei mir gnädig

BACH COLLEGIUM SAN DIEGO
Ruben Valenzuela, Music Director
The Twelfth Season • 2014-2015
Leipzig Legacy: The Thomaskantor Tradition
Saturday, 27 September 2014 San Diego History Center (Balboa Park)
Oefennummers.
Gott, sei mir gnädig
Johann Kuhnau (Geising, 6 april 1660 - Leipzig, 5 juni 1722) was een Duits componist, organist en klavecinist. Hij was de voorganger van Bach als Thomascantor, dat wil zeggen cantor van de Thomasschule en de Thomaskirche (Leipzig).

Kuhnau studeerde in Dresden muziek bij Kittel en Krügner en zong daar vanaf 1671 in het koor van de Kreuzschool. In 1680 keerde hij terug naar Geising tijdens een uitbraak van de pest. Op uitnodiging van de cantor van het Johanneum, Titus, ging hij later dat jaar naar Zittau. Toen daarop zowel de cantor als de organist Edelmann overleden, nam hij een tijdlang hun taken over. In 1682 keerde hij terug naar Leipzig en begon een studie rechten. In 1684 werd hij tevens organist van de Thomaskerk. In 1688 haalde hij zijn rechtendiploma en werd naast zijn baan als organist praktiserend advocaat. In 1701 volgde hij Johan Schelle na diens overlijden op als muzikaal directeur van de Nikolaikerk en de universiteit, en als cantor van de Thomasschool. In deze laatste functie onderwees hij onder anderen Christoph Graupner en Johann David Heinichen. Hij behield deze muzikale ambten tot zijn dood en werd daarna door Bach opgevolgd in al zijn functies, behalve als directeur van de universiteit. Kuhnau werd in zijn latere leven geplaagd door een gebrek aan goede leerlingen en een teveel aan concurrentie van andere componisten als Telemann en Fasch. Desondanks werd hij bijvoorbeeld door tijdgenoten als Mattheson geprezen als een van de belangrijkste figuren in het muziekleven van zijn tijd.

Toelichting "Gott. sei mir gnädig"
De cantate “Gott, sei mir gnädig” van Kuhnau is een toonzetting van psalm 51, een zogenaamde ‘Boete Psalm’. Koning David heeft Batseba, de vrouw van Uria, genomen en bij haar een kind verwekt. Door de profeet Natan wordt hem op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt hoe groot zijn zonde is.
De cantate begint met een herhaalde aanroep van God door het koor en een gebed om genade. De instrumentale inleiding en de tussenspelen doen sterk denken aan de stijl van Buxtehude.
In het tweede deel zingt de alt een gebed om reiniging van zonde, gevolgd door een recitatief waarin de gelovige belijdt dat hij zijn overtredingen kent.
In het vierde deel zingen de sopranen ook een belijdenis: tegen U, U alleen heb ik gezondigd, beaamd door de inzet van alle stemmen op dezelfde tekst.
In het recitatief voor de tenoren wijst de gelovige op zijn zondige afkomst: ik ben in zonde ontvangen en geboren, gevolgd door woorden van de bas die spreken van het doorzoeken van de verborgen uithoeken van ons bewustzijn om niets, geen enkele zonde voor God geheim te houden.
Dan volgt een fuga, waarbij de stemgroepen, ieder met een eigen instrument, na elkaar inzetten met de woorden: reinig mij met hysop, was mij wit als sneeuw.
Na deze woorden wordt de toon, die eerst nadrukkelijk mineur was, een stuk blijer.

De sopranen zingen van blijdschap en vreugde, en dat laat Kuhnau ritmisch en melodisch horen, gaan vervolgens samen met de tenoren verder op de ingeslagen weg en eindigen met het hele koor in een vreugdevolle verklanking op de woorden ‘Freud und Wonne’.
Onmiddellijk zetten de bassen in het laatste deel een fuga in, die de woorden van jubel en vreugde nog meer onderstrepen, eindigend in een majeuraccoord dat de hoop op vergeving laat horen.


Terug naar de inhoud