Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Bach Cantata BWV 7  "Christ unser Herr zum Jordan kam"
Conductor- Helmuth Rilling
Toelichting:

Bach schreef zijn cantate 7 voor Johannistag (St. Jansfeest) 1724, een vaste feestdag (24 juni) in het kerkelijk jaar. 24 juni geldt als de geboortedag van Johannes de Doper, precies zes maanden voor die van Christus (25 december), als wiens wegbereider Johannes optrad volgens de evangeliën. Een jaar eerder, nauwelijks vier weken na zijn aantreden in Leipzig, had Bach al een cantate voor deze dag gecomponeerd (BWV 167), waarin hij aansluit bij de voorgeschreven evangelielezing (Lucas 1: 57-80), die uiteraard de geboorte van Johannes behandelt. Wanneer Bach in 1724 voor de tweede keer een cantate voor Johannistag componeert, negeert hij de evangelielezing en behandelt hij de belangrijkste gebeurtenis uit het leven van Johannes: zijn dopen van Christus. Hij doet dat aan de hand van het kerklied/koraal Christ unser Herr zum Jordan kam, het dooplied dat Luther in 1541 schreef en waarin deze zijn hele theologie van de doop trachtte te verwoorden.
24 juni viel in 1724 op een zaterdag, tussen de tweede en de derde zondag na Trinitatis (waarop ook nieuwe cantates klonken!), met als gevolg dat BWV 7 behoort tot de eerste vier cantates van Bachs tweede in Leipzig gecomponeerde jaargang kerkcantates, een jaargang waarvan hij zich voornam alle cantates (voor elke zon- en feestdag één!) te baseren op een van de lutherse kerkgezangen. Deze tweede jaargang, die dus begon op de eerste zondag na Trinitatis (d.w.z de tweede na Pinksteren), precies een jaar na Bachs Antrittskantate in Leipzig, werd door Bach ook als een geheel gearchiveerd, en door zijn nabestaanden beheerd; hij zou het hoogtepunt in Bachs cantate-oeuvre blijken te worden. Ter symbolisering van de eenheid van zijn project opende Bach de cyclus met enkele grote, de eerste vier cantates omspannende gebaren: de openingskoren markeren zijn stilistische ruimte met hun vorm als - achtereenvolgens - een plechtige Franse Ouverture (eerste zondag na Trinitatis, BWV 20), een antiek koraalmotet (tweede, BWV 2), een vioolconcert in Italiaanse stijl (derde, BWV 7) en een meer gangbare koraalfantasie (vierde, BWV 135); de cantus firmus (koraalmelodie in lange noten) wijst hij in deze stukken achtereenvolgens toe aan de sopraan, de alt, de tenor en de bas.
Conform de regels van Bachs koraalcantates handhaaft zijn librettist de tekst van Luthers eerste en laatste couplet voor het openingskoor en het slotkoraal; de tussenliggende coupletten van het uit zeven strofen bestaande lied parafraseert hij tot evenzovele recitatief- en ariateksten. De coupletten tellen steeds negen regels, met het rijmschema ab-ab-cd-cd-e: de laatste regel staat dus enigszins op zichzelf. Dat geldt ook voor de melodie die Luthers muziekadviseur Johann Walther componeerde: deze eindigt na acht regels gewoon op de tonica, de noot waarmee de melodie begon, maar voor de negende regel springt de melodie ineens een octaaf omhoog en eindigt op de kwint, de ‘dominant'. In zijn openingskoor gaat Bach hieraan voorbij en schrijft een koraalfantasie die van begin tot eind in e-klein staat, waarbij de herinnering aan de ‘foute' slotnoot door een naspel wordt uitgewist; in het slotkoraal, ook in e-klein, respecteert hij dit gegeven en sluit dus af in B-groot.
In de drie aria's van deze cantate, die door twee recitatieven worden gescheiden, horen we achtereenvolgens een klimmende reeks zangers (bas, tenor, alt) terwijl de instrumentale begeleiding zich gaandeweg uitbreidt: van continuobegeleiding (2) via twee soloviolen (4) naar tutti (6).

Terug naar de inhoud