Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J.S. Bach / Liebster Gott, wenn werd ich sterben? BWV 8
Soloists:
Soprano: Deborah York
Alto: Ingeborg Danz
Tenor: Mark Padmore
Bass: Peter Kooy
Collegium Vocale Gent performs under the direction of Philippe Herreweghe.
Recorded by Harmonia Mundi France in 1998.
Toelichting:
Geschreven voor de zestiende zondag na Trinitatis, 24 september 1724, reflecteert BWV 8 - evenals in andere jaren voor deze zondag gecomponeerde cantates (BWV 27, 161 en 95) - op de evangelielezing uit Lucas 7: 11-17, het verhaal van de jongeling te Nain, enige zoon van een weduwe, die door Jezus uit de dood werd opgewekt. De lutherse theologie vatte deze geschiedenis allegorisch op: alle gelovigen mogen verwachten dat Christus hun zielen na hun dood tot eeuwig leven zal wekken; zij mogen daarom vol vertrouwen naar die dood uitzien, ja, deze zelfs verwelkomen als een noodzakelijke stap die hen dichter bij het eeuwige leven brengt. Deze interpretatie leidt in de piëtistische spiritualiteit tot de uit zoveel cantates bekende Todessehnsucht. In BWV 8 wordt de dood echter aanvankelijk nog wel degelijk met angst (Furcht, Sorge, Schmerz) tegemoet gezien, het verlangen naar de dood verschijnt pas met basaria (4).
Wanneer Bach deze cantate componeert, is hij al zestien weken doende een modern type koraalcantates te schrijven op basis van bekende kerkliederen (koralen): het eerste en het  laatste couplet dienten ongewijzigd als tekst voor een openingskoor en een slotkoraal, terwijl de overige (‘binnen-')coupletten - uitgebreid of ingedikt - worden herdicht tot recitatief- en ariateksten. De koraalmelodie klinkt meestal eenvoudig vierstemmig geharmoniseerd in het slotkoraal, en in het openingskoor als cantus firmus in lange noten in de sopraan.
Liebster Gott, wenn werd ich sterben (NB: Wenn is een oude vorm van wann) was in 1724 een tamelijk recent lied van vijf strofen, omstreeks 1690 geschreven door Caspar Neumann en in 1695 van een melodie voorzien door Daniel Vetter, organist aan de Leipziger Nicolaikirche van 1679 tot zijn dood in 1721. Het is een modern tonaal lied met een veel wendbaarder melodie dan de meeste traditionele, gedragen koralen, en zonder hun antieke geur van oude (modale) kerktoonsoorten. Het lied had, hoewel niet opgenomen in de meest gebruikte lutherse gezangenbundel (Vopelius), toch snel de status van een bekend koraal verworven, waarbij Vetters melodie dusdanig gemaltraiteerd werd dat deze zich in 1713 gedwongen voelde de melodie, inclusief haar beoogde harmonisering, nogmaals te publiceren in zijn Musicalischer Kirch- und Hauß-Ergötzlichkeit.
Het gebruik dat Bach maakt van Vetters melodie is voor koraalcantates hoogst ongewoon; waarschijnlijk heeft hij zijn BWV 8 (die in de Nicolaikirche in première ging) destijds mede gecomponeerd en uitgevoerd als eerbetoon aan Vetter, die vele toenmalige kerkgangers nog persoonlijk zullen hebben gekend. Zowel in het slotkoraal als in het vocale gedeelte van het openingskoor wijzigt Bach weinig aan Vetters harmonieën, en met name handhaaft hij een karakteristieke eigenschap van diens eigen harmonisering: elke koraalzin wordt door één of enkele stemmen ingeleid, voordat de overige zich daarbij voegen. Dat leidt tot een sterk polyfoon ogend notenbeeld, waarbij verschillende stemmen elkaar regelmatig imiteren; het gebruikelijke slotkoraalbeeld van recht onder elkaar staande akkoorden ontbreekt.

Terug naar de inhoud