Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J.S.Bach - Cantate Was Gott tut, das ist wohlgetan BWV 99
Nederlandse Bachvereniging
Jos van Veldhoven, dirigent
Gerlinde Sämann, sopraan
Damien Guillon, alt
Charles Daniels, tenor
Peter Kooij, bas
Toelichting:
Bach componeerde drie cantates met de titel en dus op basis van het populaire koraal Was Gott tut, das ist wohlgetan van Samuel Rodigast (1674); ze kregen de achtervoegsels I - III en (van de oude Bachausgabe en nog in 1950 van Schmieders Bach Werke Verzeichnis) de BWV-nummers 98 - 100. Pas eind jaren '50 van de twintigste eeuw bleek dat  ze resp. gecomponeerd zijn in 1726, 1724 en 1734. De drie cantates belichamen drie verschillende typen van omgang met de koraaltekst. De laatst gecomponeerde, BWV 100 uit 1734, is daarin het meest ouderwets: alle koraalcoupletten dienen ongewijzigd als cantatetekst (en niets anders): het per-omnes-versustype. BWV 98 representeert het algemene model van de 'moderne', gemengde cantate: uitsluitend het eerste koraalcouplet wordt gebruikt in het openingskoor (en levert daarom de titel van de cantate) maar verder zijn er alleen vrij gedichte teksten. BWV 99, de oudste, uit 1724, behoort tot Bachs eigenzinnige reeks 'moderne koraalcantates' die hij in het seizoen 1724/25 beoogde te componeren, volgens een zelf ontworpen, streng stramien: ongewijzigde koraalteksten voor openingskoor en slotkoraal, en vrije herdichtingen van de tussenliggende strofen voor aria's en recitatieven.
Bach componeerde BWV 99 voor 17 september 1724, de vijftiende zondag na Trinitatis, waarop de evangelielezing een gedeelte uit Jezus' zogeheten 'Bergrede' bevat (Matteüs 6 : 23-34) met de strekking: maak u geen zorgen over materiële dingen, over uw leven, lichaam, kleding, voeding, maar vertrouw op God.
Van dat godsvertrouwen en die geloofszekerheid getuigt het vroeg-piëtistische lied Was Gott tut, das ist wohlgetan dat Rodigast (1649-1708) vijftig jaar eerder schreef, als troost voor zijn ernstig zieke vriend, de Jenaer kantor Severus Gastorius (1646-1682), die het gedicht van een melodie voorzag. Bachs librettist, mogelijk de emeritus conrector van de Thomasschule Andreas Stübel, parafraseerde de coupletten 2 - 5 één op één tot twee recitatieven en aria's. Daarbij citeert hij in recitatief (4) letterlijk het slot van de evangelielezing. Maar bovendien versterkt hij het contrast tussen de 'binnencoupletten' en de hoekdelen door in de aria's (3) en (5) de woorden Kreuzeskelch, resp. Kreuzes Bitterkeiten en Kreuz op te nemen, verwijzend naar het lijden van de gelovigen in de wereld. Bach accentueert dit contrast - zo hij zijn tekstdichter daar al niet om had verzocht -  door tussen hoekdelen in majeur (G-groot) solostukken in mineur toonsoorten te schrijven. Bovendien contrasteren de strakke, onbewogen koraalharmoniseringen in de hoekdelen met de veel dramatischer en tekstillustrerende effecten in de andere stukken.
Cantates uit 1724 tonen dat Bach sinds het voorjaar kon beschikken over een zeer getalenteerde traversospeler (Wie was dat?). Zo ook hier: het is tamelijk ongebruikelijk dat een instrumentalist binnen één cantate meerdere uitdagend-virtuoze solopartijen te vertolken krijgt.

Terug naar de inhoud