Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Lisa Larsson, soprano
Elisabeth von Magnus, alto
Gerd Türk, tenor
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Bach vervaardigde de cantate Erwünschtes Freudenlicht voor 30 mei 1724, dus precies één jaar na zijn eerste optreden (met BWV 75) als cantor in Leipzig, een jaar waarin hij zijn publiek meer dan wekelijks op nieuwe, resp. in Leipzig nog niet gehoorde cantates had getracteerd. 30 mei was in 1724 Derde Pinksterdag, een feestdag dus, die het slot vormde van de voor een cantor drukke periode van vijftig dagen van Pasen tot Pinksteren waarin hij, direct na de première van de Johannes-Passion, maar liefst dertien cantates produceerde: elke vier dagen één. Het verbaast dan ook niet dat Bach voor de Tweede en Derde Pinksterdag zijn toevlucht nam tot remakes (‘parodieën') van cantates die hij eerder voor feestelijke gelegenheden aan het hof te Köthen schreef, thans luisterend naar de BWV-nummers 173a en 184a. Het hierboven gebruikte begrip ‘vervaardigen' is dan ook op zijn plaats. Er viel voor Bach weinig te componeren want getuige het feit dat hij de Köthense orkestpartijen in Leipzig hergebruikte, volstond hij ermee zijn onbekende tekstdichter om een metrisch identieke en affectief verwante tekst te vragen in plaats van het - voor ons verloren gegane - origineel; die nieuwe tekst kon door een kopiïst onder de oude noten worden geschreven.
Dat Bach zijn toevlucht nam tot deze gemakkelijke ‘totaal-parodie' van een gehele cantate, van werelds naar kerkelijk, inclusief de recitatieven (wat Bach later nooit meer zou doen) is minder misplaatst dan ze lijkt. De evangelielezing voor de Derde Pinksterdag is Johannes 10: 1-10, waarin Christus wordt geschetst als een zorgzame, 'Goede Herder' voor zijn kudde gelovigen. De woorden van een daarbij passende lofzang hoeven niet zo veel te verschillen van die waarmee een goedertieren vorst op zijn verjaardag wordt toegezongen door zijn dankbare onderdanen. BWV 184a was waarschijnlijk een huldigingscantate voor Bachs toenmalige werkgever, Prins Leopold van Anhalt-Köthen, voor zijn verjaardag op 10 december 1720. Het titelwoord Freudenlicht zou oorspronkelijk Leopold kunnen zijn geweest.
De hoofse oorsprong van de muziek in BWV 184 is goed herkenbaar in de achtereenvolgende dansvormen (menuet, polonaise en gavotte) voor de aria's en het slotkoor; we moeten ons voorstellen dat daarop in Köthen ook werkelijk werd gedanst. En vervolgens de twee duetten, een destijds in de wereldse muziek gewild genre. De lange recitatieven waarvan Bach de muziek dus integraal handhaafde, plachten in een huldigingscantate gevuld te worden met tamelijke gratuite opsommingen van des heersers weldaden; het kostte Bachs Leipziger librettist zichtbaar moeite het verplichte aantal regels met enige substantiële inhoud te vullen. Het gebruik in het instrumentale ensemble van twee traverso's (die, pas recentelijk uit Frankrijk geïmporteerd, in hofkapellen veel sneller ingang vonden dan in de kerkmuziek en bij Bachs aantreden in Leipzig nog onbekend waren) suggereert dat de pastorale sfeer rond de Goede Herder heel goed al in de Köthener tekst aanwezig kan zijn geweest. Om het kerkelijke karakter van BWV 184 te accentueren verving Bach het voorlaatste deel van BWV 184a, een recitatief, door een koraal; Erwünschtes Freudenlicht eindigt daardoor, zoals in wereldse cantates gebruikelijk, met een slotkoor in plaats van met een koraal.