Nederlandse Bachvereniging
Shunske Sato, altviool en leiding
Griet De Geyter, sopraan
Bernadett Nagy, alt
Guy Cutting, tenor
Drew Santini, bas
Oefennummers: |
Toelichting:
Wanneer we de cantates die Bach tussen 1714 en 1717 als concertmeester te Weimar componeerde beschouwen als 'vroege cantates' behoort BWV 18 tot zijn zéér vroege cantates, waarschijnlijk gecomponeerd voor 1714, toen hij nog gewoon hoforganist en kamermusicus was. We ontmoeten er een ongebreideld experimenteerlustige Bach, die met name de Italiaanse verworvenheden poogt te verwerken waarmee hij kort daarvoor via werk van Vivaldi had kennisgemaakt.
Reeds de instrumentale bezetting is uniek: geen hout- of koperblazers, zelfs geen violen, maar alleen een continuogroep (met fagot) en vier partijen voor altviolen. (Bij een latere heruitvoering te Leipzig (1724), die tegenwoordig meestal wordt gevolgd, voegde Bach nog twee blokfluiten toe, die de hoogste twee altviolen octaverend verdubbelen en daarmee de klankkleur verhelderen.)
De tekst voor BWV 18 betrok Bach uit een in 1711 voor Telemann bestemde jaargang cantateteksten van de orthodoxe theoloog Erdmann Neumeister, die in 1720 als predikant te Hamburg Bach - tevergeefs - zou pousseren als organist aan de Jacobikirche. Neumeister pleitte er aanvankelijk (1704) voor de traditionele op bijbelteksten en kerkliederen gebaseerde Kirchen-music te vervangen door naar de Italiaanse opera gemodelleerde Geistliche Cantaten, bestaande uit aria's en recitatieven op vrij gedichte, poëtische meditaties over bijbelteksten. Later verzoende Neumeister zich met de ‘gemengde cantate' die alle teksttypen gebruikt en ons door Bachs werk vertrouwd is geworden.
Neumeister liet zich voor Zondag Sexagesima, de achtste zondag voor Pasen, inspireren door de voorgeschreven evangelietekst, de verzen 4-15 van Lucas 8, de parabel van de zaaier. Jezus vergelijkt daar Gods woord met zaad dat op een akker valt, soms rijke vrucht draagt, maar vaak wordt vertrapt, op droge bodem of tussen doornen terecht komt, d.w.z. door de duivel, beproevingen of aardse verlokkingen niet tot geloof leidt. Neumeister parafraseert (niet: citeert) deze tekst uitgebreid in het centrale en muzikaal meest interessante derde deel (3) van de cantate. Hij begint echter met een parafrase (2) van een oudtestamentische tekst, uit het bijbelboek Jesaja (55: 10-12), waarin Gods woord wordt vergeleken met Regen und Schnee, die voor een vruchtbare aarde zorgen.