Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Bogna Bartosz, alto
Gerd Türk, tenor
Klaus Mertens, bass
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Ten behoeve van zijn entree in Leipzig, eind mei 1723, had Bach zich reeds te Köthen voorzien van twee cantates voor de eerste zondagen waarop hij verantwoordelijk zou zijn voor de kerkmuziek. Twee enorme cantates, BWV 75 en 76, de grootste waarover we nog beschikken, elk bestaande uit veertien nummers, uit te voeren in twee delen, voor en na de preek, resp. in de Nicolaïkirche (30 mei, Eerste zondag na Trinitatis) en de Thomaskirche (6 juni, Tweede zondag na Trinitatis). Ook voor zijn derde zondag hoefde hij nog niet te componeren maar herhaalde hij de voor die zondag in Weimar geschreven cantate Ich hatte viel Bekümmernis (BWV 21), eveneens royaal bemeten met elf nummers in twee delen. Pas op de vierde zondag na Trinitatis, 20 juni, hoort Leipzig Bachs eerste ter plaatse gecomponeerde cantate: Ein ungefärbt Gemüte (een zuivere gezindheid), BWV 24. Deze omvat slechts zes nummers en werd in haar geheel vóór de preek uitgevoerd. Erna volgde nog een tweede cantate: de eveneens uit Weimar stammende BWV 185, Barmherziges Herze der ewigen Liebe. Terwijl Bach met zijn eerste optredens onmiskenbaar de breedte van zijn muzikale palet wil tonen, confronteert hij zijn kerkgangers op 20 juni met twee danig verschillende tekstdichters: de orthodox-belerende Erdmann Neumeister (BWV 24) en de piëtistisch geörienteerde Weimarer Salomon Franck (BWV 185).
Neumeister (1671-1756), sinds 1715 toonaangevend theoloog/predikant te Hamburg, was degene die rond 1700, geïnspireerd door de Italiaanse opera, in de kerkmuziek een rol bepleitte voor aria's en recitatieven op vrij gedichte poëzie; maar hij accepteerde later de (ons inmiddels vertrouwde) compromiscantate, waarin ook de traditionele tekstbronnen bijbel en koraal hun plaats behielden, zoals blijkt uit de ondertitel van zijn bundel cantateteksten uit 1714, waaraan het libretto van BWV 24 is ontleend: Geistliche Poesien / mit untermischten Biblischen Sprüchen und Choralen auf alle Sonn- und Fest-Tage durchs gantze Jahr aufgesetzet. Teksten hieruit werden ook door tijdgenoten als Fasch en Telemann op muziek gezet; van Georg Philipp Telemann bestaat ook een cantate Ein ungefärbt Gemüte (TVWV 1:434).
De evangelielezing waarop een cantate voor de vierde zondag na Trinitatis betrekking diende te hebben is Lucas 6: 36-42, een gedeelte uit Jezus' zogenoemde ‘Bergrede', waarin hij principes voor een christelijke levenswandel ontvouwt. Tot deze passage behoren uitspraken als 'veroordeelt niet opdat gij niet veroordeeld zult worden' en 'met de maat waarmee gij meet, daarmee zult gij gemeten worden', enkele van de vele formuleringen van de wederkerigheidsregel (Gulden Regel) die bij ons populair werd in zijn gedaante 'Wat gij niet wilt dat u geschiedt etc'. Neumeister kiest de parallelformule uit het Matteüs-evangelie (Matteüs 7: 12) tot centrale tekst (3) van de cantate: 'Alles nu wat u wilt dat u de mensen doen, doe dat hun.' en groepeert symmetrisch daaromheen twee recitatieven, resp. vóór de Redlichkeit (2) en tegen de Heuchelei (4), en twee aria's, waarvan de eerste ons gedrag vor Gott und Menschen wil rechtvaardigen en de tweede (5) onze gezindheid aan die van Gott und Engel gleich wil zien. Alle symmetrieën kun je beschouwen als illustraties van de symmetrie in de Gulden Regel.
Bach schrijft zijn BWV 24 voor het gebruikelijke instrumentale basisensemble, bestaande uit een continuogroep, strijkers en twee hoboïsten, die ook hun hobo d'amore moeten gebruiken en vult dit in de nrs. (3) en (6) aan met een ‘clarino'. Wat daaronder moet worden verstaan is aan discussie onderhevig. Alle koperblaasinstrumenten werden bespeeld door dezelfde groep Stadtpfeifer onder leiding van de beroemde Gottfried Reiche (hiernaast), dus kon Bach zich altijd enige slordigheid in de aanduiding van hun instrumenten permitteren, zeker wanneer ze slechts tot cantus-firmusversterking dienden: deze professionals wisten zelf wel naar welke instrumenten ze moesten grijpen. Clarino betekent meestal ‘het hoge register van de trompet', waar de natuurtonen zo dicht bijeen liggen dat er melodietjes mee gespeeld kunnen worden. Maar voor BWV 24 is dat niet genoeg; die noten zouden wèl gespeeld kunnen worden op een schuiftrompet (tromba da tirarsi) maar, gezien de lengte van de buis, weer niet in het gevraagde tempo. Daarom kiest Suzuki in zijn opname voor de schuifhoorn (corno da tirarsi), een instrument met een kortere, U-vormige schuif, waarvan wij weten dat Reiche erover beschikte en dat onlangs werd gereconstrueerd door Shimada en Picon.
Aan de vocale bezetting van BWV 24 is interessant dat Bach hier, vrijwel voor het laatst, deelname van ripiënisten vraagt, tutti- of steunzangers die zo nu en dan (bijv. in koralen) de concertisten, die alle solo- en koorpartijen zingen, versterken; de inzet van ripiënisten was in Leipzig blijkbaar gewoonte en Bach had zich daaraan geconformeerd in zijn sollicitatiecantates en gedurende de eerste weken van zijn Thomascantoraat, maar wij kunnen vermoeden dat de prestaties van deze zangers van de tweede garnituur hem dusdanig tegenvielen dat hij besloot voortaan van hun medewerking af te zien, incidentele uitzonderingen daargelaten. Van nu af bestaat Bachs koor dus uit vier zangers.