Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
De cantate BWV 27, Wer weiß, wie nahe mir mein Ende, werd gecomponeerd voor zondag 6 oktober 1726, de zestiende zondag na Trinitatis. De evangelielezing voor deze zondag is Lucas 7, de verzen 11-17, waar wordt verteld dat, net wanneer Jezus de stad Naïn wil binnengaan, een stoet de poort uitkomt om een jongen te begraven, de enige zoon van een weduwe. Als Jezus de overleden jongeling aanspreekt wordt deze weer levend. Het is de vierde keer dat Bach voor deze zondag en naar aanleiding van deze tekst een cantate schrijft (eerder deed hij dat met BWV 161 (1715), BWV 95 (1723) en BWV 8 (1724)), en steeds geeft het cantatelibretto, van wie ook afkomstig, een merkwaardige, specifiek Lutherse draai aan deze tekst. Wat je zou verwachten: een 'lebensbejahende' vreugde over de terugkeer van de jongen in zijn aardse bestaan, maar de lutheraan leest deze tekst niet historisch maar symbolisch of allegorisch: als een parabel voor de geloofszekerheid dat allen na hun dood door Christus tot een eeuwig leven gewekt zullen worden, en dat mensen de dood derhalve kunnen verwelkomen en begroeten als een noodzakelijke maar verheugende stap die hen verlost van het lijden in het aardse tranendal en dichterbij het hemels paradijs brengt. De dood wordt daarmee gerelativeerd tot een kortstondige slaap, waarnaar met verlangen kan worden uitgekeken, zoals ook andere cantatetitels tonen (Komm, du süße Todesstunde (161), aria Ich freue mich auf meinen Tod (82), en zinnen als Wohl denen die im Sarge liegen (57/6)). Die gedachtengang volgt ook deze cantate.
De delen (1) en (2) geven uitdrukking aan de bezorgdheid over de eigen sterfelijkheid, waartegenover (3) de geloofswaarheid van het zalige sterven poneert. In (4) verheugt de gelovige sopraan zich op dat vooruitzicht en ten slotte neemt de bas in (5) alvast afscheid van zijn aards bestaan. Met een slotkoraal (6) sluit de kerk zich daarbij aan. Zoals gebruikelijk omsluiten begin- en slotkoor twee recitatief/aria-paren; de inhoudelijke wendingen vallen telkens na de recitatieven.
Het verloop van de toonsoorten van de achtereenvolgende delen in deze cantate illustreert fraai de hypothese van de musicoloog Eric Chafe (Tonal allegory in the Vocal Music of J.S.Bach, 1991) dat deze de inhoudelijke ontwikkeling ondersteunen: dalend, van majeur naar mineur, naar minder kruizen en/of - wat hetzelfde is - meer mollen, of, zoals hier, stijgend: van (1) (3♭, c-klein) via (3) (3♭, Es-groot) en (5) (2♭, g-klein) naar (6) (2♭, Bes-groot): een opgang nach dem Himmel zu.