Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Sibylla Rubens, soprano
Annette Markert, alto
Christoph Prégardien, tenor
Klaus Mertens, bass
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Voor Nieuwjaar 1725 componeerde Bach zijn cantate Jesu, nun sei gepreiset, die in 1863 als 41ste cantate door de Bachgesellschaft werd gepubliceerd en dus in de Bach Werke Verzeichnis (BWV) van 1950 het nummer 41 kreeg. De cantate behoort dus tot de reeks op de vertrouwde kerkliederen gebaseerde ‘koraalcantates’ die Bach in zijn tweede Leipziger ambtsjaar componeerde. BWV 41 verwerkt het lied Jesu, nun sei gepreiset (1591) van Johannes Herman (1515-1593), ooit (1531–1536) een voorganger van J.S. Bach als Thomaskantor (en niet te verwarren met de latere Johann Heermann, die veel meer kerkliederen schreef). Hermans koraal was in Leipzig een populair nieuwjaarslied, in de gezangenbundel een Hauptlied voor 1 januari; Bach gebruikt het ook in twee andere nieuwjaarscantates, BWV 190 (1724) en 171(1729).
Het koraal heeft enkele opmerkelijke eigenschappen die van invloed zijn op Bachs compositie. Zo heeft het slechts drie coupletten. In Bachs koraalcantates wordt de tekst van het eerste en laatste couplet altijd ongewijzigd gebruikt voor een openingskoor en een slotkoraal terwijl de tussenliggende coupletten worden geparafraseerd tot - meestal - twee recitatief/aria-paren; daartoe beschikte Bachs tekstdichter nu dus slechts over één couplet. En inderdaad (zie de tekst hiernaast) komen de voornaamste begrippen uit Hermans tweede couplet terug in de binnendelen van de cantate: das Jahr vollbringen in (2), dein allmächtig Hand in (2) en (3), het seligmachend Wort en de Friede in (4) en de Teufel/Satan in (5). Maar aan Hermans ideeën heeft de tekstdichter, waarschijnlijk in overleg met Bach, een belangrijke notie toegevoegd die voor de muziek van belang blijkt te zijn, te weten het nieuwe jaar als symbool van het toenmalige cyclische wereldbeeld: het jaar (en het leven) ligt van begin (Anfang) tot eind (Ende) in hand van God (2), die zelf van alles (Openb.1: 8) de ' alfa (A) en omega (O)' is, naar de eerste en laatste letter van het griekse alfabet (3). *)
Aan Bachs compositie ligt onmiskenbaar ten grondslag het idee “het einde zij als het begin”: het slotkoraal - dat zoals in elke koraalcantate toch al de melodie met het beginkoor deelt - wordt opgeluisterd met dezelfde fanfares die aan het begin klonken.
Een tweede ongewone eigenschap van Hermans koraal is dat de melodie begint in C-groot en eindigt in D-groot, een toon hoger dan ze begon. Dat placht men in Leipzig blijkbaar te ‘repareren’ door de tekst van de laatste twee regels te herhalen op de melodie van de eerste twee, zodat een koraalvers toch weer eindigde in C-groot: zoals het begon! (Klik op het koraal hiernaast) De toch al extreem lange koraalcoupletten (14 regels) worden daardoor nog twee regels langer.
Daarbij komt dat de hoofdtoonsoort van deze cantate, i.e. die van openings- en slotkoor, het betekenisvolle C-groot is. In het altrecitatief (3), dat helemaal niet in C-groot staat, wijkt Bach tijdelijk uit naar die toonsoort voor de woorden 'A und O', zodat de 'A' op een hoge C klinkt en de 'O' op de lage; de frase overspant daardoor het gehele octaaf, dat wil zeggen 'alles'. In de wereld van de toonsoorten vormt C-groot, de toonladder zonder kruizen en mollen, ook het begin en tegelijk het einde, omdat de reeks toonsoorten, met een naar rechts oplopend aantal kruizen en naar links een stijgend aantal mollen, zichzelf in de staart bijt: een toonladder met 'zes kruizen (Fis-groot) is identiek aan de halve toon hogere toonladder met zes mollen (Ges-groot); het tonale spectrum wordt daarom altijd als een kwintencirkel, een 'O', voorgesteld.
Nieuwjaar is strikt genomen geen kerkelijke feestdag; het kerkelijk nieuwjaar begint met Advent, ruim één maand eerder. De kerk viert op 1 januari het feest van Christus’ besnijdenis en naamgeving. Daarover handelt immers de evangelielezing voor deze dag, niet meer dan één vers uit het evangelie van Lucas (2: 21) en ook Bachs nieuwjaarscantates voor 1729 (BWV 171) en 1735 (BWV 248iv, het vierde deel van het Weihnachts-Oratorium) hebben die naamgeving tot thema. Maar hoewel Bach zijn compositie in 1725 expliciet bestemt voor het Festum Circumcisionis Christi, verwijst de cantate nergens daarnaar. Maar de bezetting is wel die van alle grote feestdagen: drie trompetten, pauken, drie hobo’s, strijkers en continuo plus de vrijwel alleen door Bach en in dit seizoen gebruikte violoncello piccolo als soloinstrument in aria (4). Door haar grote bezetting contrasteert BWV 41 flink met de cantate die één dag eerder, op zondag 31 december 1724, in première ging: de intieme cantate Das neugeborne Kindelein (BWV 122).