Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Lisa Larsson, soprano
Annette Markert, alto
Christoph Prégardien, tenor
Klaus Mertens, bass
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Bach componeerde Cantate 124 voor de eerste zondag na Driekoningen (Epifanie), in 1725. Ze is de laatste van zeven (!) nieuwe cantates die hij schreef voor de periode van nauwelijks twee weken tussen Kerstmis 1724 en 7 januari 1725: achtereenvolgens de BWV-nummers 91 (25 december), 121 (26 december), 133 (27 december), 122 (31 december), 41 (1 januari), 123 (6 januari) en 124. Het moeten - qua premières - Bachs drukste weken in zijn drukste seizoen ooit zijn geweest; hij was doende om - liefst binnen een jaar - voor alle ruimzestig zondagen van het kerkelijk jaar een cantate te componeren op basis van een voor die zondag voorgeschreven kerklied (koraal) en deed dat volgens een volstrekt eigenzinnig model, waarbij hij niet op oudere composities kon terugvallen. Van het betreffende koraal handhaafde hij de tekst van het eerste en laatste couplet voor een openingskoor en een slotkoraal, terwijl zijn librettist de overige coupletten parafraseerde tot recitatief- en ariateksten.
BWV 124 is dus zo'n koraalcantate, op basis van Christian Keymanns lied Meinen Jesum laß ich nicht uit 1658. Keymann schreef zijn tekst ter nagedachtenis aan de politiek weinig succesvolle keurvorst Johann Georg (1585-1656), die Sachsen niet wist te behoeden voor de teisteringen van de Dertigjarige Oorlog. 'Meinen Jesum laß ich nicht' was diens zinspreuk. Niet alleen eindigen alle zes coupletten van Keymanns lied met dit motto (zie onder), ook de beginwoorden van de achtereenvolgende coupletten vormen deze leuze, terwijl het laatste couplet een acrostichon is op de naam van de vorst: de regels beginnen met de initialen van Johann Georg Churfürst Zu Sachsen. De melodie is van Andreas Hammerschmidt.
Bachs compositie omvat evenveel delen als Keymanns koraal coupletten heeft, maar bij zijn herdichting van de vier middencoupletten tot twee recitatief/aria-paren heeft Bachs tekstdichter, op zoek naar barokke dramatiek en piëtistisch realisme, zich naar vorm noch inhoud veel aangetrokken van de oorspronkelijke tekst, en ook geen moeite gedaan een relatie te leggen met de evangelietekst voor deze eerste zondag na Epifanie, het levendige verhaal van Jozef en Maria die hun zoon Jezus ineens kwijt zijn, om ten slotte te ontdekken dat deze in de tempel wijsheden zit uit te wisselen met Joodse geleerden. De cantatetekst volgt slechts de algemene strekking die aan dat verhaal werd verbonden: de christen mist en zoekt Jezus zoals de ouders hun zoon. Z/hij klampt zich aan Christus vast bij leven (2) en dood (3), na zijn dood (4) en in de hemel (5).