Soprano
Roger Cericius (Knabenchor Hannover)
Tenor
Kurt Equiluz
Bass
Max van Egmond
Knabenchor Hannover - Heinz Hennig
Collegium Vocale Gent - Philippe Herreweghe
Leonhardt-Consort - Gustav Leonhardt
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Van cantate 143 zijn ons geen partituur of partijen overgeleverd in het handschrift van Bach of van iemand uit zijn directe omgeving. Desondanks publiceerde de oude Bachgesellschaft de compositie in 1884 op grond van een negentiende-eeuws manuscript, dat haar aan J.S.Bach toeschreef. Terwijl van de cantates BWV 141 en 142 intussen bleek dat ze resp. van Telemann en van Bachs voorganger Kuhnau zijn, dook van BWV 143 een ouder handschrift op, uit 1762: dichter bij de bron maar nog steeds niet onbetwijfelbaar J.S.B. De Neue Bachgesellschaft publiceerde het stuk toch maar weer, in 1965, maar twijfel blijft. De Bachautoriteit Christoph Wolff noemt de cantate niet eens in zijn standaardwerk uit het jaar 2000, evenmin als de Oxfords Composer Companion, maar alle integrale cantateopnames bevatten BWV 143, zelfs die van Koopman (onder supervisie van Chr. Wolff), terwijl de begeleidende driedelige bundel De wereld van de Bachcantates (onder redactie van Chr. Wolff) het stuk weer überhaupt niet vermeldt. (Na afsluiting van de Neue Bachausgabe in 2007 verscheen van BWV 143 in 2012 nog een nieuwe partituur in de NBA-revidierte-reeks).
Bachs negentiende eeuwse biograaf Spitta meende deze onmiskenbare nieuwjaarscantate (zie de laatste regels van aria's (4) en (6)) te kunnen dateren op 1735 - even vergetend dat toen Deel IV van het Weihnachtsoratorium werd uitgevoerd - omdat dat zo goed past bij de actualiteit waaraan de tekst van aria (4) lijkt te refereren: terwijl volkeren langs de Rijn en in Noord-Italië geteisterd werden door oorlogsgeweld tussen Frankrijk en Oostenrijk in het kader van de Poolse successieoorlog, bleven Saksen oorlogshandelingen bespaard, terwijl zijn keurvorst in zijn dubbelrol als koning van Polen in 1734 een opstand aldaar tegen zijn gezag succesvol wist te bezweren en derhalve in de tekst als Friedefürst kan worden aangesproken. Helaas voor Spitta is er op stijlkritische gronden intussen wel een consensus gegroeid dat de cantate, indien ze al van Bach is, geschreven moet zijn tussen 1708 en 1711: ná het zestal ‘vroege' cantates uit Bachs Mühlhausense periode (BWV nrs 4, 71, 106, 131, 150 en 196) en vóór zijn regelmatige cantateproductie in Weimar, vanaf 1714. Nu blijft echter onduidelijk naar welke ongemakken tekst (4) verwijst.
Ook de bestemming ‘nieuwjaar' suggereert meer duidelijkheid dan ze biedt. Want om welk nieuw jaar gaat het? Het begin van het kalenderjaar, 1 januari, was geen kerkelijke feestdag, maar herdacht de besnijdenis en naamgeving van Jezus; naar het daarover handelende evangeliegedeelte (Lucas 2: 21) wordt nergens verwezen; wel vinden we ook in de desbetreffende cantate IV uit het Weihnachtsoratorium de hoorns, waarvan we er in BWV 143 maar liefst drie aantreffen. Misschien is het begin van het kerkelijk jaar bedoeld, begin december (Eerste Advent), waarop bijv. cantate 116 vooruitblikt, die geheel is gebaseerd op het koraal Du Friedefürst, Herr Jesu Christ dat in BWV 143 zo'n prominente rol speelt. Of was het misschien het bestuurlijk jaar en is BWV 143 de verloren gegane Ratswahlcantate voor 1709 waarvan wij weten dat Bach die nog na zijn vertrek uit Mühlhausen heeft mogen schrijven op grond van het succes van BWV 71?
Zelfs de toonsoort van de cantate is onduidelijk. Schreef Bach deze partituur nog zoals hij aan het begin van zijn carrière, als organist, gewend was im Chorton, d.w.z. zoals ze op het hoog gestemde (A=462) orgel moest klinken, zodat voor de lager gestemde (A=415) blaasinstrumenten getransponeerde partijen moesten worden gemaakt; of schreef hij de partituur al zoals hij later als orkestmusicus en ensembleleider gewoon was im Kammerton, direct geschikt voor de blazers maar een omhoog getransponeerde orgelpartij vergend?
Drie tekstbronnen geven de cantate in elk geval wel een duidelijke structuur. De oneven delen (1, 3, 5, 7) maken gebruik van de tekst van Psalm 146, een psalm die in Bachs tijd gold als geschikt "im Kriegszeit und Frieden". De aria's (2) en (4) zijn gebaseerd op vrije teksten van een onbekende tekstdichter, ze hebben eenzelfde bouw, als twee coupletten van een lied, en in beide delen fungeert de tenor als solist; twee aria's voor dezelfde zanger, nogal ongebruikelijk. In drie delen tenslotte klinken coupletten van het koraal Du Friedefürst, Herr Jesu Christ, in deel (6) in combinatie met de ariatekst, in deel (7) samen met de psalmtekst.
Uniek in BWV 143 is de instrumentale bezetting: er spelen een continuogroep, strijkers en een fagot die weliswaar vaak het continuo volgt maar daar toch niet altijd mee samenvalt. maar géén hobo's. Het meest opvallend zijn echter de drie 'corni da caccia', jacht- of waldhoorns in Bes (zie hiernaast), waarvan we er elders bij Bach hoogstens twee aantreffen; een instrument bovendien dat pas na 1700 op enkele plaatsen (Wenen, Hamburg, Lübeck) in de kunstmuziek ingang had gevonden. Er zijn echter aanwijzingen dat de hoornpartijen oorspronkelijk voor trompetten waren bestemd; de NBArev publiceert deze veronderstelde versie in C-groot in een aanhangsel.
Na de bovengenoemde prachtige cantates die we uit Bachs Mühlhausener tijd kennen is de muzikale kwaliteit van BWV 143 enigszins teleurstellend, en twijfel voedend aan Bachs auteurschap. Bachvorser Schulze is streng in zijn oordeel: conventionele melodieën, stereotype ritmiek, fantasieloze figuraties. Alleen het centrum van de cantate, deel (4) springt er gunstig uit.