Deze cantate werd uitgevoerd op 26 november 2017 in de Heikese Kerk in Tilburg.
Koor en orkest van Bachcantates Tilburg stonden o.l.v. Arjan van Baest.
Solisten o.a.:
Bepke Keersmaekers, sopraan
Janneke Vis, alt
Gert-Jan Verbueken, tenor
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Bach schreef Cantate 163 in Weimar, voor de drieëntwintigste zondag na Trinitatis, 24 november 1715. Waarschijnlijk voerde hij haar in Leipzig opnieuw uit op 31 oktober 1723, een datum waarvoor ons geen nieuwe compositie van Bach is overgeleverd, in zijn eerste seizoen als Thomascantor, waarin hij diverse Weimarer cantates hergebruikte; Hervormingsdag, het 'Reformationsfest' op 31 oktober, was toen nog geen feest dat prevaleerde wanneer het op een zondag viel.
De cantatetekst sluit nauw aan bij de voor deze zondag voorgeschreven evangelielezing (Matteüs 22: 15-22), het verhaal van farizeërs, schriftgeleerden van een strenge Joodse stroming, die Jezus de strikvraag stellen of de loyaliteit aan God wel toelaat om belasting aan de keizer af te dragen. Waarop Jezus, wijzend op ‘s keizers beeldenaar op een muntstuk, slim antwoordt: 'geef de keizer wat van de keizer is en God wat van God is', een centrale tekst in het leerstuk der scheiding van kerk en staat. De scène is door Titiaan zelfs tweemaal uitgebeeld.
Bachs tekstdichter van veel Weimarer cantates, Salomon Franck (1659-1725), was niet alleen jurist, Oberkonsistorial-secretaris, hofbibliothecaris en hofpoëet, maar bovendien een bekwaam numismaat (munt- en penningkundige), die het hertogelijke muntenkabinet beheerde; de rol van de munt in de evangelietekst nodigde hem uit de symbolische mogelijkheden van zijn vak te onderzoeken. Hij beschouwt het hart als de aan God verschuldigde belastingpenning (2) , waarvan echter de beeldenaar door Satan is beschadigd en als valse munt in omloop gebracht (3) , zodat die moet worden opgepoetst of omgemunt (erneuert ). Dat gaat echter niet zomaar (4, 5 ).
De 'belastingcantate' (Maarten 't Hart) heeft een voor Weimar, met zijn bescheiden koorbalkon karakteristieke kamermuzikale bezetting: vier vocale solisten (‘concertisten'), strijkers, continuo en - zeer ongebruikelijk - twee obligate, niet tot het continuo behorende violoncelli in aria (3) . De vocalisten treden slechts in het slotkoraal gevieren op; het is niet aannemelijk dat ze daarbij door andere zangers werden versterkt.
De structuur vertoont een zekere symmetrie: tussen de openingsaria van de tenor en het slotkoraal staan twee contrasterende recitatief/aria-paren, de eerste in lage liggingen voor de bas, en de tweede in hogere registers voor sopraan en alt. De toonsoorten ondersteunen deze gang van donker naar licht: mineur voor de eerste drie delen (in b, a, e) en majeur (driemaal D-groot) voor de laatste drie.