Claus Peter Flor, Chor der Bamberger Symphoniker, Bamberge
r
Oefennummers: |
Moses op.67 |
Bladmuziek: |
Moses op.67 |
Toelichting
Dat Max Bruch (1838-1920) alleen grote bekendheid geniet door slechts één werk, het Eerste vioolconcert, is zowel unfair als misleidend. Als een van de prominentste negentiende-eeuwse Duitse componisten schreef hij namelijk heel wat weelderige, melodieuze muziek, maar zijn aangeboren conservatisme bracht met zich mee dat hij aan het eind van die eeuw volledig uit de pas (uit fase) was met de vernieuwingen van Mahler, Reger en Richard Strauss (aan wie hij allen een hekel had), laat staan met de experimenten van Schönberg.
Bruchs loopbaan was zoiets als een optocht langs de hele gevestigde orde; hij won concoursen, studeerde bij gereputeerde mensen (zoals met name Ferdinand Hiller en Karl Reinecke), componeerde voor het theater, de concertzaal en de kerk en hij aanvaardde verschillende prestigieuze banen. Al toen hij begin twintig was beleefde hij in 1864 een eerste succes met het koorwerk, de cantate Frithjof dat was gebaseerd op een oude Noorse legende. Diverse andere kassuccessen als de wereldlijke koorwerken Odysseus en Das Feuerkreuz verstevigden zijn renommee en bevestigden hem als een natuurlijke opvolger van Mendelssohn op het gebied van grandioze oratoria.
In 1867 werd Bruch benoemd tot directeur van het hoforkest in Schwartzburg-Sonderhausen, maar hij besloot na drie jaar werken in o.a. Koblenz en Breslau freelance musicus te blijven (Brahms solliciteerde toen naar de open positie). Hij ging naar Engeland van 1880-1885 waar hij directeur was van de Liverpool Philharmonic Society. Daar componeerde hij Kol Nidrei, zijn bekendste werk na dat Eerste vioolconcert.
En ten slotte werd hij in 1891 professor aan de Berlijnse Musikakademie waar hij tot 1910 les gaf. Net als Pfitzner die in 1916 een heropvoering van Bruchs opera Die Loreley organiseerde, leefde en werkte Bruch in afhankelijkheid van de overheden en machthebbers. Hij schreef muziek die was bedoeld om de instellingen die hem ondersteunden te behagen en in de tweede plaats ook om een groot publiek op een zo makkelijk mogelijke manier aan zich te binden. Het ontbrak hem aan de gaven van zijn grote tijdgenoot Brahms met wie hij een wat geprikkelde band onderhield, maar werd wel met hem in verbinding gebracht waar het erom ging verzet te plegen tegen de 'Nieuw Duitse school' van Liszt en Wagner. Hij was wel bescheiden genoeg om zichzelf te erkennen als een geringer talent met de voorspelling dat "Over vijftig jaar zal hij (Brahms) opduiken als een der grootste componisten aller tijden terwijl men mij hooguit zal herinneren als componist van het vioolconcert in g."
Hoewel het werk vrijwel onmiddellijk een succes was, had Bruch vier jaar en veel moeite nodig om dat Eerste vioolconcert in 1866 te voltooien. Hij kreeg technisch advies van Joseph Joachim die hem erg aanmoedigde en van de dirigent Hermann Levi die juist het tegendeel deed en de structurele tekortkomingen van het werk veroordeelde.
Het oorspronkelijkste idee van Bruch hield in dat hij het eerste deel schreef als een inleiding op het adagio in plaats van als geheel autonoom deel. Het werk begint met een reeks rustige gedachtewisselingen tussen solist en orkest, waarbij de violist aanvankelijk bescheiden ageert en van meer zelfvertrouwen blijk geeft in het hoofdthema, dat wordt uitgedragen boven een gespannen orkestrale achtergrond met pauken en tremolando strijkers. Het is ongetwijfeld een pakkend begindeel met een fraaie afwisseling tussen de ontspannen, milde trant van de viool met het tweede thema en een telkens terugkerende spanning die wordt opgewekt door het interval van een kleine terts en een rusteloos kort-lang ritmisch motief. Een rustige fase vormt de overgang naar het Adagio waarin de invloed van Mendelssohn heel evident is. Net als Brahms tien jaar later besluit Bruch het werk met een energiek Allegro in Hongaarse stijl, waarschijnlijk als vriendelijk gebaar jegens de in Hongarije geboren Joseph Joachim aan wie het werk is opgedragen en die ook voor de eerste uitvoering zorgde.
Pas in 1994 werd een door Thomas Wood bezorgde en door Simrock Publishers uitgegeven belangrijke kritische editie van het concert uitgegeven. Deze zogenaamde 'Urtext' editie maakte een eind aan zowel de talloze foute en ontbrekende noten die na verloop van tijd in de verschillende uitgaven waren geslopen, als aan de al even talrijke, onjuiste dynamische voordrachttekens. De editie verscheen zowel niet alleen in de versie voor viool en orkest, maar ook voor viool en piano, voorzien van een uitgebreide toelichting en Joachims vingerzetting. Daarmee konden feitelijk alle eerder uitgebrachte edities naar de prullenbak.
Het enige andere werk waarmee Bruch de populariteit van het Eerste vioolconcert benaderde, was de Schotse fantasie die in 1880 in Liverpool werd gecomponeerd voor de beroemde Spaanse virtuoos Pablo de Sarasate. Haast onvermijdelijk geïnspireerd door de geschriften van Walter Scott worden in het vierdelige werk citaten gebruikt uit de Schotse volksmuziek. Het gaat om een pseudo vioolconcert met een prominente rol voor de harp die het geheel een passend kader als 'bard' verleent. Vergeet als luisteraar het nogal ver te zoeken, want niet echt duidelijke Schotse karakter. Men kan zich beter overgeven aan de mooie, zij het wat kitschachtige charme van het werk. Dat begint met een ietwat sombere optocht waaruit de viool als solist naar voren treedt met een weifelende melodie die iets suggereert van de nevelige 'dagen van weleer' voordat hij op de proppen komt het een vol overgave gespeelde versie van Auld Robbie Morris. Die wordt gevolgd door een levendige dans met suggesties van een doedelzak, een betrekkelijk ingehouden langzaam deel en een meeslepende finale met wat spectaculaire acrobatiek van de solist.
Bruch had een goed oor en gevoel voor een fraaie melodie en hoe dan ook, hij kon die ook zelf bedenken en gestalte geven. Dat gebeurde bijvoorbeeld in 1881 toen hij toegaf aan een van de vele wensen die hem bereikten om een werk voor cello en orkest te schrijven. Als uitgangspunt koos hij de pakkende joodse melodie Kol Nidrei die traditioneel wordt gezongen aan de vooravond van Yom Kippur.
Een meesterlijke vondst van Bruch was dat hij die melodie openbreekt zodra die in de solo opduikt en hem splitst in groepjes van drie noten met een rust tussen elke groep. In handen van een goede vertolker suggereert dit de gedachte aan een zo emotionele stem dat hij telkens even adem moet halen tussen de korte frases.
Net als bij de Schotse fantasie gaat het om een episodisch werk waaraan zelfs een andere bekende melodie mee ten grondslag ligt: "O ween om hen". Maar in Kol Nidrei lijkt elk volgend fragment logisch uit het voorafgaande voort te komen waardoor er meer van eenheid sprake is. Bruch zelf was geen jood, maar hij realiseerde zich wel hoe groot de aantrekkingskracht van dit werk op joden zou kunnen zijn. Het stuk is opgedragen aan Robert Hausmann die in 1882 in Liverpool de première ervan gaf.