Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J. S. Bach: Der Herr ist mein getreuer Hirt (BWV 112) (Koopman)
Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Sandrine Piau, soprano
Bogna Bartosz, alto
Christoph Prégardien, tenor
Klaus Mertens, bass
Toelichting:
Na één jaar in Leipzig werkzaam te zijn geweest als Thomascantor en cantatecomponist, besloot Bach zijn meer dan wekelijkse cantateproductie voort te zetten onder een extra beperking: alle cantates van zijn tweede jaargang zou hij baseren op een koraal, één van de algemeen bekende liederen uit de kerkelijke gezangenbundels. Helaas strandt dit na Pinksteren 1724 begonnen koraalcantateproject rond Pasen 1725, waarschijnlijk omdat de tekstdichter is overleden die Bach voorzag van op de koralen gebaseerde recitatief- en ariateksten. Om de lacunes in zijn koraalcantatejaargang op te vullen componeert Bach in latere jaren nog een tiental koraalcantates; daartoe behoort cantate 112.
Deze werd in 1731 gecomponeerd, voor de tweede zondag na Pasen (8 april), de zondag Misericordias Domini, die ook wel Goede-Herderzondag werd genoemd, naar de evangelielezing uit Johannes 10: 12-16, waar Jezus zichzelf omschrijft als een goede herder die, anders dan een loonwerker, zijn schapen, c.q. volgelingen, kent en beschermt tegen boze wolven. Na twee eerdere Goede-Herdercantates (BWV 85 en 104) baseert Bach zich nu op het koraal Der Herr ist mein getreuer Hirt, dat Wolfgang Meuslin (1497-1563) in de begintijd van de Reformatie (1530) schreef als parafrase van Psalm 23; het lied werd destijds in Leipzig blijkbaar gezongen op de melodie van het Allein Gott in der Höh sei Ehr van Nikolaus Decius (1522). Zoals in zijn koraalcantates gebruikelijk vormen het eerste en laatste koraalcouplet de tekst voor een openingskoor en een slotkoraal, maar nu Bach niet meer kan beschikken over de librettist die de ‘binnencoupletten' voor hem omdicht tot recitatieven en aria's gebruikt hij ook daarvoor de oorspronkelijke koraalteksten van Meuslin; zo ontstaat een koraalcantate volgens het ouderwetse per-omnes-versus-principe, waaraan geen tekstdichter te pas komt, en die evenveel delen heeft als het koraal verzen bevat: vijf.
Een gevolg daarvan is dat de structuur van het koraal zich opdringt aan alle cantatedelen. Het koraal heeft, zoals zovele koralen, een middeleeuwse versvorm, de Bar-vorm (onvertaalbaar): de muziek van de beide eerste regels (Stollen) wordt herhaald in de twee volgende regels; de twee Stollen, tesamen het Aufgesang vormend, worden gevolgd door een Abgesang. Samengevat: een A-A-B-structuur. Op zo'n structuur valt dus nooit een da-capoaria (ABA) te baseren, en in een openingskoor zullen twee grote identieke gedeelten (AA) voorkomen.

Terug naar de inhoud