Concerto Copenhagen Christmas Concert 2011
Recorded in Garrison Church, Copenhagen
Lars Ulrik Mortensen - Musical Director
Maria Keohane - Soprano
Alex Potter - Alto
Jan Kobow - Tenor
Matthew Brook - Bass
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Bij de eerste maten van deze cantate moeten Bachs kerkgangers verbaasd hebben opgekeken, en de ouderen onder hen zou een nostalgische herinnering hebben kunnen bekruipen aan vroeger tijden, want wat ze hoorden leek geen moderne cantate, maar een ouderwets koraalmotet: geen instrumentale inleiding, louter vocale partijen in polyfone stijl, ondersteund door het traditionele Posaunenchor, het ensemble van drie trombones en hun sopraaninstrument, de cornetto of zink. Ook de stemvoering lijkt op die van Bachs voorgangers en -ouders: voordat de sopraan de vier regels van de koraalmelodie in lange noten, als cantus firmus, zal aanheffen, introduceren de lagere stemmen achtereenvolgens een versie van die komende regel. Maar wie oplettender toehoorde moet toch al gauw hebben vermoed dat Thomascantor Bach de hand heeft gehad in deze compositie: de lagere stemmen beginnen weliswaar steeds met in de oude motettraditie passende lange noten, maar ze gaan al snel over op kwart- en achtste noten die daarin niet passen. En ook de vaak zelfstandige, niet met de koorbas samenvallende continuopartij is meer barok dan renaissance.
Bach kiest voor deze archaïsche sound en stijl omdat hij, in het kader van de koraalcantates die hij dit seizoen componeert, zijn cantate voor de Tweede Kerstdag 1724 baseert op het koraal Christum wir sollen loben schon, een Duitse bewerking door Luther (1524) van de nog weer veel oudere kersthymne A solis ortus cardine ('van de opgang der zon ....') van de vroegchristelijke dichter Caelius Sedulius (Ao 450). Luther handhaafde bij zijn bewerking de oorspronkelijke gregoriaanse melodie, die niet alleen in een oude kerktoonsoort staat, maar ook nog eens door twee daarvan heen beweegt: hij begint Dorisch en eindigt Frygisch. Onze aan tonale (mineur/majeur) melodieën gewende oren ervaren daarom de slotnoten niet als grondtoon (tonica) en de melodie als ‘onaf', en een moderne componist als Bach stond voor een aanzienlijk compositorisch probleem: hij moest een atonale (‘modale') melodie inbedden en harmoniseren in een tonale omgeving.Formeel behandelt Bach dit oude lied op dezelfde manier als de andere koralen die hij voor koraalcantates gebruikt: tekst en melodie van het eerste en laatste couplet worden ongewijzigd gebruikt voor een openingskoor en een slotkoraal, de overige, 'binnen'coupletten laat hij zijn onbekende librettist parafraseren tot recitatief- en ariateksten; de koraalmelodie wordt in die delen niet gebruikt. De cantatetekst legt twee accenten: verwondering over de menswording Gods en Jezus' geboorte in de delen 1-3 en hoe de gelovige zich daartoe moet verhouden in de delen 4-6.