Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Cantate 135, Ach Herr, mich armen Sünder, is de laatste van een viertal cantates waarmee Bach zijn tweede jaargang cantatecomposities begon. Nadat hij zich in zijn eerste jaar te Leipzig had verplicht wekelijks een nieuwe cantate van eigen hand uit te voeren, gebruik makend van cantates die hij al in Weimar had gecomponeerd, legde hij de lat voor zijn tweede seizoen nog een stukje hoger: daarin zouden alle cantates worden gebaseerd op één van de lutherse kerkliederen, de koralen. En om de reikwijdte van zijn ambitie te onderstrepen opende hij die koraalcantatejaargang met een groot, de eerste vier cantates (BWV 20, 2, 7 en 135) omvattend gebaar: Bach markeert zijn stilistische ruimte door de openingskoren ervan achtereenvolgens vorm te geven als een Franse ouverture, een antiek koraalmotet, een Italiaans vioolconcert en, in BWV 135, een koraalfantasie waarin de ‘zelfstandige' instrumentale begeleiding geen noot speelt die niet van de koraalmelodie is afgeleid, een maximale thematische versmelting van koor en orkest. De koraalmelodie die steeds als cantus firmus klinkt (en meestal in de sopraan ligt) wijst Bach in dit eerste viertal resp. toe aan sopraan, alt, tenor en bas. Daarbij mag worden aangetekend dat de laatste twee van dit symbolische viertal één dag na elkaar in première gingen, resp. op Johannistag (24 juni, St. Jan) en op 25 juni, de derde zondag na Trinitatis 1724.
De evangelielezing voor deze zondag (Lucas 15: 1-10) levert het thema van de cantate: de parabel van de herder die feestviert na het terugvinden van zijn verloren schaap, die tot moraal heeft: de hemel verheugt zich in elke bekeerde zondaar. Het koraal dat Bachs onbekende tekstdichter tot cantatetekst bewerkte is een boetelied van de Weimarer theoloog Cyriakus Schneegaß (1597): vijf coupletten gebaseerd op Psalm 6, gevolgd door een lofprijzing. Zoals gebruikelijk bij koraalcantates handhaaft de librettist de tekst van het eerste en laatste couplet ongewijzigd voor het openingskoor en een slotkoraal; hij herdicht de vier ‘binnencoupletten' één op één voor twee recitatief/aria-paren, waarbij hij telkens een regel van de oorspronkelijke liedtekst letterlijk citeert (hier vet gedrukt). Bach vervolgens schenkt aan deze regels speciale muzikale aandacht.
De melodie van Hans Leo Hassler, waarop het koraal Ach Herr, mich armen Sünder in Leipzig werd gezongen, was tevens in gebruik voor het stervenslied 'Herzlich tut mich verlangen', voor het adventslied 'Wie soll ich dich empfangen' (dat Bach in het Weihnachts-Oratorium gebruikt) en voor Paul Gerhardts passielied 'O Haupt voll Blut und Wunden' (en voor nog enkele andere gezangen). Onze primaire associatie van deze melodie met het passiekoraal dat Bach vijf maal gebruikt in de Matthäus-Passion, was echter niet die van zijn Leipziger kerkgangers; de Matthäus-Passion had daar sowieso nog niet geklonken.