Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J. S. Bach: Gelobet sei der Herr, mein Gott (BWV 129) (Koopman)
Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Johannette Zomer, soprano
Bogna Bartosz, alto
Christoph Prégardien, tenor
Klaus Mertens, bass
Toelichting:
Deze cantate behoort tot de bijzondere reeks composities die Bach schreef gedurende zijn tweede seizoen als Thomascantor te Leipzig. Hij nam zich voor tussen Trinitatis (Drievuldigheidszondag, de zondag na Pinksteren) 1724 en Trinitatis 1725 slechts cantates te schrijven van één bepaald type: elke cantate zou gebaseerd zijn op één van de liederen (koralen) uit het kerkelijk liedboek, en wel op een bepaalde manier. Steeds zou het eerste vers ten grondslag liggen aan een koraalfantasie ter opening van de cantate, en het slot zou worden gevormd door een eenvoudige vierstemmige harmonisering van het laatste couplet. De tussenliggende coupletten (‘binnencoupletten') van het koraal zouden worden omgedicht tot teksten voor recitatieven en aria's. Dergelijke libretti waren voor Bach nergens te vinden, zij konden slechts ontstaan uit de intensieve samenwerking met een tekstschrijver. Veertig cantates lang lukt dit en dan, in de passietijd 1725, houdt het ineens op. Omdat we tegelijkertijd in de Leipziger overlijdensakten zien dat eind januari Andreas Stübel is overleden, een voormalig conrector van de Thomasschool met een zekere reputatie als dichter, wordt hij verondersteld de librettist van Bachs koraalcantates te zijn geweest. Bach voltooide zijn tweede seizoen met cantates die veelal weinig of niets met koralen te maken hadden, maar deed in latere jaren nog wel pogingen om de lacunes in zijn jaargang koraalcantates op te vullen.
De eerste van die latere aanvullingen is BWV 129, gecomponeerd voor Zondag Trinitatis (8 juni) 1727. De cantate is gebaseerd op het voor Trinitatis voorgeschreven lied Gelobet sei der Herr, mein Gott, in 1665 geschreven door de voor Bach toonaangevende theoloog Johann Olearius (geb. Ölschläger, 1611–1684) en gezongen op een melodie van Ahasverus Fritsch voor O Gott, du frommer Gott. BWV 129 vervangt dus de precies twee jaar oudere BWV 176, waarmee Bach in 1725 zijn tweede seizoen voltooide maar die niet - zoals gepland - op een koraal berustte.
Toch beantwoordt BWV 129 niet aan het model van een koraalcantate dat Bach voor ogen stond en dat hij veertig cantates lang volgde, want Bach beschikte nu niet meer over de tekstdichter die hem de herdichtingen van de binnenverzen aanreikte. Nu dienen de teksten van de vijf koraalverzen ongewijzigd tot cantatetekst en daarmee is dit een cantate van het ouderwetse type per omnes versus, die in Bachs jonge jaren vaak werden geschreven, toen cantates nog geen recitatieven en aria's bevatten. Twee gevolgen van het gebruik van een metrische, rijmende en strofische liedtekst zijn in BWV 129 te zien: er ontbreken recitatieven en de aria's zijn niet da capo, omdat de tekst geen aanleiding geeft om de eerste regels te herhalen. Olearius' vijf coupletten (en dus Bachs vijf cantatedelen) behandelen achtereenvolgens de drie gestalten waarin God zich volgens de vroegchristelijke dogmatiek aan de mens heeft geopenbaard: God de Vader, God de Zoon (Jezus Christus) en God de Heilige Geest. Wanneer de laatste zich met Pinksteren heeft geopenbaard, kan één week later de voltooiing van de goddelijke Drieëenheid worden gevierd, op 'Drievuldigheidszondag' of 'Zondag Trinitatis' en dat gebeurt in couplet/deel 4. Tot slot volgt een algemene lofprijzing (5).
Trinitatis is weliswaar een karakteristieke zondag in het kerkelijk jaar, maar gold in Bachs Leipzig niet als een kerkelijke feestdag waarop Bach met trompetten en pauken moest uitrukken, zoals de andere Trinitatiscantates (BWV 165 en 176) aantonen. Dat in Gelobet sei der Herr, mein Gott desondanks een volledig koperblaasensemble optreedt heeft dan ook (waarschijnlijk) een heel speciale reden: ook al was Bachs koraalcantatejaargang nog niet volledig toen hij BWV 129 componeerde, hij streefde onmiskenbaar naar die volledigheid en de cantate voor Trinitatis zou hoe dan ook het slot vormen van dit meest omvangrijke project uit Bachs leven, een project waaraan hij op de eerste zondag ná Trinitatis 1724 was begonnen en dat hij met enkele grote gebaren had ingeluid (zie de besprekingen van BWV 20, 2, 7 en 135) en dus ook met enige feestelijkheid wilde besluiten.

Terug naar de inhoud