Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Het Radio Filharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor o.l.v. Frieder Bernius spelen Schuberts ‘Mis nr. 5 in As gr.t. D.678’.
Uitvoerenden: Radio Filharmonisch Orkest en Groot Omroepkoor o.l.v. Frieder Bernius
Sarah Wegener [sopraan]
Sophie Harmsen [alt]
Ilker Arcayürek [tenor]
Sebastian Noack [bas]
5. Mis in As-dur (D678) van Franz Schubert
In tegenstelling tot zijn andere missen, die in zeer korte tijd tot stand kwamen, heeft Schubert aan deze mis 3 jaar gewerkt, van november 1819 tot september 1822; er bestaan twee versies, waarvan de twee de iets eenvoudiger is, zodat koor en orkest minder moeilijkheden bij de uitvoering zouden ondervinden. Schubert beschouwde dit werk als een uiting van zijn streven “naar het hoogste in de kunst”; hij heeft overwogen, het aan de Keizer of de Keizerin op te dragen, maar zag hier uiteindelijk toch van af. In 1826 solliciteerde hij met deze mis in de eenvoudiger tweede versie naar de post van vice-hofkapelmeester, maar aan het hof werd het werk mogelijk toch nog als te moeilijk of te werelds beschouwd, want hij werd afgewezen.
Qua lengte is deze mis vrijwel gelijk aan Schuberts eersteling in F (D 105). Omtrent een eerste uitvoering is niets bekend. In 1874 dirigeerde Brahms het Kyrie en het Credo in de concertzaal van de Gesellschaft für Musikfreunde te Wenen. De eerste versie verscheen in 1875 in druk, de tweede in 1887.
Opvallend aan deze mis is, dat Schubert bij de orkestratie ook een dwarsfluit voorschrijft. Dit was in zijn tijd zeer ongebruikelijk (hijzelf heeft het in zijn andere missen ook niet gedaan), nadat dit eerst in 1747 door Paus Benedictus XIV en later nog eens door Keizer Joseph II verboden was; weliswaar was het verbod in Schuberts tijd niet meer van kracht, doch als norm gold nog steeds dat de dwarsfluit niet in de kerk thuishoorde.
In deze mis maakt Schubert zich dan ook voor het eerst volledig los van de traditionele en historische bindingen. De tekstbehandeling wordt ook steeds vrijer: Schubert speelt als het ware met de woorden, herhaalt ze, verplaatst ze, maakt ze soms tot een heel eigen tekst.
Al direct in het Kyrie klinkt iets volledig nieuws door: Géén specifiek orkestraal thema, en volledige gelijkwaardigheid van de vocale en instrumentale partijen.
Direct na het slot van dit Kyrie, in As-groot, volgt het begin van het Gloria in E-groot, hetgeen van durf en originaliteit getuigt; er ontstaat een geweldige tegenstelling in de klanksfeer –men heeft het wel een “harmonische salto mortale” genoemd.
Af en toe stelt Schubert in deze mis de multi-interpretabiliteit van sommige woorden of uitdrukkingen aan de orde. Zo laat hij het Adoramus te eerst in een jubelende forte, later in een eerbiedig en wijdingsvol piano weerklinken.
Het Cum sancto Spiritu aan het einde van het Gloria, dat traditioneel als fuga werd gecomponeerd, is ook hier onderwerp van een fuga die, voor het eerst bij Schubert, volledig is uitgewerkt.
Vooral het geheel door het koor gezongen Credo is een uiting van de gerijpte componist. Het veelvuldig en met nadruk herhaalde woord “Credo” werkt indringend en maakt zonder meer aannemelijk, dat de geloofsartikelen die Schubert hier niet heeft weggelaten, ook werkelijk deel uitmaakten van zijn eigen overtuigingen. Het nogmaals drievoudig herhaalde “Credo” dat hij na r.47 (vóór Et incarnatus est) heeft ingevoegd bezit een archaïsche eenvoud die aan de oorspronkelijke kerkelijke opvatting van de mis beantwoordt. Deze mis is trouwens de enige waarin Schubert het Et incarnatus est niet aan solisten toevertrouwde; in plaats daarvan zette hij de tekst voor een achtstemmig koor, in een eveneens archaïserende 3/2 maat. Deze passage getuigt ook hier van diepe eerbied voor het mysterie; de woorden Ex Maria virgine heeft Schubert in de eerste versie van de mis weggelaten, doch later weer toegevoegd. Het Et resurrexit wordt triomfantelijk door de trompet aangekondigd.
De aanvang van het Sanctus , met zijn verrassende en stoutmoedige modulaties vormt op zich al voldoende rechtvaardiging voor Schuberts overtuiging, dat hij met deze mis iets bijzonders tot stand had gebracht. Ook dit deel wordt door het koor gezongen. In het Benedictus , dat met hetzelfde Osanna als het Sanctus wordt afgesloten, treden de solisten weer op de voorgrond. In het Agnus Dei valt vooral het gedempte, ingehouden miserere nobis van het koor op, als antwoord op de aanroeping door de solisten van het Lam Gods; alleen de laatste zin, Dona nobis pacem, wordt krachtig door het koor herhaald, om tenslotte weg te sterven.
De afwisseling van soli en tutti is in dit hele werk trouwens veel meer toegepast dan elders.
Maar het is vooral door de harmonisatie waarmee Schubert zijn persoonlijke stijl aan het oeroude kerkmuzikale erfgoed aanpast, dat dit weer levendig, actueel en heel erg persoonlijk gaat klinken.
Terug naar de inhoud