Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Il Lamento d'Arianna SV 107 - Claudio Monteverdi
Les Arts Florissants
Paul Agnew, conductor









Bladmuziek:
Let op: De Alt partij staat in de tenor-sleutel
Beschrijving:
Il Lamento d'Arianna  is samengesteld uit madrigaalarrangementen uit de opera Arianna (verloren). De klaagzang werd van de vergetelheid gered door Monteverdi's beslissing om het onafhankelijk van de opera uit te geven: eerst in 1614 (SV 107) als een vijfstemmige madrigaal, vervolgens in 1623 (SV 22) als een monodie en ten slotte, in 1640, als hymne. De vijfstemmige bewerking werd opgenomen in het Zesde Madrigaalboek van de componist. In 1868 werd de klaagzang in Parijs gepubliceerd en in 1910 bracht de Italiaanse componist Ottorino Respighi een bewerkte, orkestrale transcriptie uit.

Claudio Giovanni Antonio Monteverdi (Cremona, 15 mei 1567 – Venetië, 29 november 1643) was een Italiaans componist, dirigent en oorspronkelijk ook werkzaam als violist en zanger.
Monteverdi’s werk markeert de overgang van renaissance- naar barokmuziek. Hij was een groot en in zijn tijd geëerd musicus. Na een lange periode van vergetelheid wordt hij nu weer volop uitgevoerd. De door Monteverdi geschreven opera’s worden algemeen erkend als de onmiskenbare hoogtepunten, waarmee de canon van de Westerse opera begint.

Cremona en Mantua
Monteverdi werd geboren als oudste zoon in het gezin van een apotheker. Zijn jongere broer Giulio Cesare Monteverdi (1573–1630) zou ook als musicus en als zijn collega werkzaam zijn. Monteverdi was muzikaal vroegrijp: tussen 1582 en 1590 publiceerde hij vijf boeken met composities (waaronder als laatste twee boeken met vijfstemmige madrigalen in 1587 en 1590). Op de titelpagina noemde hij zich een leerling van Marc’Antonio Ingegneri, maestro di capella in de kathedraal van Cremona. Het betreft werken in de traditionele stijl van zijn leermeester. Cremona was de werkplaats van de familie Amati: een familie van vioolbouwers, met Stradivarius en Guarneri als beroemdste leerlingen. De meest talentvolle Amati, Girolamo Amati, was een tijdgenoot van Monteverdi.

In 1590 of 1591 kreeg Monteverdi zijn eerste baan: muzikant (“vedelaar”) aan het hof van Vincenzo I Gonzaga, de hertog van Mantua. Hij werkte daar twaalf jaar onder de dirigenten Giaches de Wert en Benedetto Pallavicino, ook als zanger en later als hulpdirigent. In deze periode maakte Monteverdi in het gevolg van Vincenzo Gonzaga reizen naar Hongarije (1595) en de Spaanse Nederlanden (1599). Ze passeerden langs Spa, Luik en Antwerpen, om dan drie weken in Brussel door te brengen als gasten van Charles Philippe de Croÿ.[1] Invloeden uit die landen zouden terug te vinden zijn in zijn muziek (met name Tancredi e Clorinda wordt genoemd).
Mantua had een aantrekkelijk muzikaal klimaat. Zo was Guglielmo I Gonzaga, de vader van Vincenzo, bevriend met Palestrina. Aan het hof was een koor opgericht naar het model van het Concerto di Donne uit Ferrara. Met name de daarvoor gecomponeerde madrigalen uit boek 3–5 (1592–1605) vestigden de faam van Monteverdi als vernieuwend en gedurfd componist.
Monteverdi’s composities riepen ook weerstand op. Giovanni Maria Artusi, een kanunnik te Bologna, ging een jaren durende twist met Monteverdi aan. Monteverdi’s standpunt ging uit van de antithese van (wat hij noemde) de prima en de seconda prattica. Artusi hing de prima prattica aan, waarin de harmonie de volledige heerschappij had. Monteverdi voegde daar de seconda prattica aan toe, waarin de dichterlijke tekst boven de muziek ging. Vanuit deze overtuiging brak Monteverdi met de oude regels van de polyfonie en was het noodzakelijk om het recitatief, de basso continuo en (uiteindelijk) de opera te benutten. Dit is goed te herkennen in het vijfde boek madrigalen (1605). Dat bevat een aantal teksten gebaseerd op Il pastor fido (een herdersspel van Giovanni Battista Guarini, in 1598 opgevoerd in Mantua). Tevens bevat dit zes madrigalen voor solo met een basso-continuopartij, en Ahi, come a un vago sol, voor het eerst met een koor als refrein. Dit lijkt ook geïnspireerd door de toen al bestaande operastijl in Florence. Vanuit deze madrigaalpraktijk laat zich direct de vroege operastijl in l’Orfeo en Arianna begrijpen. Hij maakt in die opera’s ook gebruik van de stijl van operarecitatieven, zoals die bij zijn tijdgenoot in Florence Jacopo Peri (1561-1633) al eerder voorkomen.
Grote werken uit de tijd van Mantua zijn de opera l’Orfeo voor het carnaval van 1607 in opdracht van Francesco Gonzaga opgevoerd door de Accademia degli Invaghiti. Deze had zoveel succes dat Monteverdi al twee weken na de dood van zijn vrouw (10 september 1607) aan de slag moest voor het huwelijk tussen Francesco Gonzaga en Margaretha van Savoye (de dochter van Karel Emanuel I van Savoye). Hiervoor werden de opera Arianna en het ballet Mascherata dell’ ingrate gecomponeerd. In dat ballet figureerden vele Mantuaanse aristocratische dames alsook Francesco Gonzaga zelf.
In 1602 had Monteverdi burgerrechten in Mantua en een benoeming tot maestro di capella gekregen. Hij was in 1595 in het huwelijk getreden met een zangeres aan het hof, Claudia Cattaneo, die in 1607 overleed en Monteverdi met twee zoontjes achterliet. In 1610 componeerde Monteverdi de Vespro della Beata Vergine (ook bekend als "Mariavespers") die hij om in de gunst van paus Paulus V te komen aan hem opdroeg. Hij begaf zich overigens zonder resultaat naar Rome om daar zelf een functie, dan wel een plek voor zijn zoon op het priesterseminarie te krijgen. In 1612 werden Monteverdi en zijn broer na de dood van Vincenzo Gonzaga op staande voet ontslagen door Francesco Gonzaga. Dit ontslag was ingegeven door financiële motieven van de Gonzaga’s. Maar ook was er sprake van hertogelijk ongenoegen, omdat Monteverdi gesuggereerd had, dat hij elders ook zou kunnen gaan werken. Berooid bracht Monteverdi een jaar door in zijn ouderlijk huis te Cremona.

Venetië
Op 19 augustus 1613 werd Monteverdi met algemene stemmen gekozen en aangesteld als maestro di cappella aan de San Marco in Venetië, als opvolger van G.C. Martinengo. Hij kreeg feitelijk de muzikale leiding van de stad en was daarmee financieel onafhankelijk geworden. Zijn taak was het verschaffen van de geestelijke muziek bij het kerkelijk jaar en bij staatsbanketten. De doge was – als constitutioneel (dus niet absoluut) heerser – gebonden aan budgetten: de niet officiële wereldlijke muziek werd betaald uit particuliere beurzen en dat was wat Venetië betreft aanvankelijk ontoereikend voor opera’s.
De neerslag van 30 jaar componeren in de San Marco is de Selva morale e spirituale (1640) en het postuum verschenen Messa a quatro e salmi (1651) met net als de vroegere werken de dubbele stijlkenmerken van de prima en de secondo prattica.
Monteverdi kreeg van elders uit Italië (Parma) en met name toch ook weer Mantua opdrachten. De twaalf voornamelijk voor de hoven van Parma (bruiloft van hertog Odoardo Farnese met Margherita de' Medici (1628) en Mantua gecomponeerde opera’s c.q. scènes gingen alle verloren en zijn vaak alleen bekend uit brieven van Monteverdi. In Venetië voltooide hij het zesde (1614), zevende (1619) en achtste (1638) madrigalenboek. Postuum (1651) verscheen het Madrigali e Canzonette met onder andere fragmenten uit verder verloren gegane opera’s.
In het voorwoord tot het achtste madrigalenboek (Madrigali guerrieri e amorosi) (1638) verklaart Monteverdi de stile concitato als toevoeging tot de vroegere stile molle e temperato: nieuw gebruikte effecten zijn tremolo, pizzicato, om hartstocht of vechtlust uit te drukken. Een mooi voorbeeld in dit achtste boek is de – op stanzen van La Gerusalemme liberata van Torquato Tasso gebaseerde – dramatische scène Tancredi e Clorinda (1624), waarin vooruitgelopen werd op deze stile concitato. Deze scène werd geschreven onder patronage van Girolamo Mocenigo (een voor Monteverdi belangrijke mecenas in Venetië), in wiens appartementen in het Palazzo Dandolo ook de première plaatsvond. Een publieke uitvoering vond plaats tijdens het carnaval van 1624 (of mogelijk 1625). Uit deze periode dateren verder slechts enkele overgeleverde fragmenten zoals het zeer populaire en wijd verspreide Lamento della Nimfa.

De laatste Venetiaanse jaren
Monteverdi werd – vermoedelijk in 1632 – als geestelijke gewijd. Hij lijkt aanvankelijk niet betrokken te zijn geweest bij de eerste commerciële opera-onderneming in 1637 in Venetië. Wel werd in dat kader in het Teatro S. Moise een gereviseerde versie van zijn opera "Arianna" gebracht (1640).
In korte tijd schreef hij daarna voor de latere producties drie nieuwe grote opera’s: Il ritorno d’Ulisse in patria, Le Nozze d’Enea in Lavinia (verloren gegaan), l’Incoronazione di Poppea met premières in respectievelijk 1640, 1641 en 1643. De overgeleverde partituren zijn van rondtrekkende gezelschappen uit de vroege jaren vijftig van de 17e eeuw en bevatten waarschijnlijk ook muziek die niet van Monteverdi is.
Het betreft hier absolute hoogtepunten in het scheppen van Monteverdi. Er is een groot verschil in stijl met l’Orfeo. Monteverdi gaat in de richting, die zich later ontwikkelde tot de Napolitaanse opera met de da capo aria en het recitativo secco. Bij Monteverdi blijft dat qua maatvoering nog binnen dramaturgisch acceptabele grenzen (anders dan bij de latere "belcanto liefhebbers"). Het orkest wordt beperkt tot strijkers en continuo en het koor wordt ingeperkt of vervalt. Ook zijn er aanzetten voor het parlando en de opera buffa, zoals zich dat in de 18e eeuw verder zou ontwikkelen. De Poppea is verder voor het eerst een opera op een niet-mythologisch, historisch thema.
Na een kort verblijf in zijn geboortestad Cremona overleed Monteverdi op 29 november 1643 te Venetië. Na een dubbele rouwdienst in de San Marco alsook de Santa Maria dei Frari werd hij in laatstgenoemde kerk ter ruste gelegd.
Terug naar de inhoud