Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J. S. Bach: Leichtgesinnte Flattergeister (BWV 181)
Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Lisa Larsson, soprano
Elisabeth von Magnus, alto
Gerd Türk, tenor
Klaus Mertens, bass
Toelichting:
Cantate 181 kan zich niet in grote populariteit verheugen. Opnames ervan bestaan slechts voorzover uitvoerenden daartoe verplicht waren door hun integrale cantateproject. Die geringe populariteit zou diverse redenen kunnen hebben:
- de cantate is kort, duurt nauwelijks een kwartier
- ze heeft geen openingskoor en geen slotkoraal, doch slechts een slotkoor;
- en van de centrale aria ontbreekt de instrumentale obligaat-(=solo-)partij, zodat slechts reconstructies kunnen worden uitgevoerd.
Dat alles maakt de delen waarover wij wel beschikken evenwel niet minder de moeite waard, en het ontbreken van een obligaatpartij (waarvan ook geen standaardreconstructie bestaat zoals voor BWV 37/2) geeft - zoals ik onderaan laat zien - gelegenheid tot een uniek inkijkje in de uitvoeringspraktijken.
BWV 181 ging in première op 13 februari 1724, Zondag  Sexagesima d.w.z. de achtste zondag voor Pasen en daarmee de voorlaatste zondag waarop in de Leipziger kerken nog concertante muziek mocht klinken, die immers gedurende de vastentijd diende te zwijgen (tempus clausum). De cantate is wellicht zo kort omdat ze samen met BWV 18 (uit 1715) resp. vóór en na de preek werd uitgevoerd, dus slechts de omvang van een halve dubbelcantate behoefde te hebben. Ook zou je kunnen veronderstellen dat Bach op dat ogenblik zijn tijd hard nodig had voor zijn Johannes-Passion, die op 7 april voor het eerst zou klinken. Daarvoor spreekt tevens dat BWV 181 waarschijnlijk geen originele compositie is, maar mogelijk een parodie (hergebruikte muziek) van een feestcantate voor Bachs vorige werkgever, Leopold von Anhalt-Köthen. Het - in Bachs Leipziger periode ongebruikelijke - optreden van één trompet en een duet aan het slot herinneren aan Köthener gewoonten. En misschien zou op het nadrukkelijke Belial in (1) oorspronkelijk Leopold hebben geklonken!
BWV 181, die dus tot Bachs eerste Leipziger jaargang behoort, onderscheidt zich van de meeste andere cantates van Bach, hoe divers die onderling ook zijn, op één belangrijk punt: de teksten zijn uitsluitend vrij gedichte, berijmde teksten; geen bijbelcitaten en geen koraalstrofes. Daarmee is zij een schoolvoorbeeld van het type ‘moderne' cantate dat de theoloog/dichter Erdmann Neumeister al in 1704 naar Italiaans model in Duitsland poogde te introduceren, maar waarvoor Bachs conservatieve Leipzig nooit de traditionele tekstbronnen bijbel en koraal had willen inwisselen.
De cantate is niet te begrijpen zonder de voorgeschreven evangelietekst, die soms letterlijk wordt geciteerd. Het gaat op deze Zondag Sexagesima om de verzen 4-15 van Lucas 8, waar Jezus zijn volgelingen de gelijkenis van de zaaier voorhoudt, die ook in de evangeliën van Matteüs en Marcus voorkomt. De verbreiding van Gods woord wordt daarin vergeleken met het uitstrooien van zaad. Een deel van het zaad valt op de weg (an dem Wege (2)) en wordt daar vertrapt of door vogels opgegeten; dat staat voor de Leichtgesinnte Flattergeister (1), wispelturige figuren, frivole windvanen, die Gods woord weliswaar horen, maar het vergeten zodra Belial, een pseudoniem van de duivel, voorbijkomt. Een ander deel valt op rotsbodem (Felsen), waar het weliswaar opkomt, maar geen wortel kan schieten; daarmee zijn degenen bedoeld met een hart van steen (Felsenherzen (2)), die te bedenken krijgen dat zelfs rotsen doordringbaar bleken voor Mozes' hand en de begraven Christus. Een verder deel van het zaad valt onder dorens (Dornen (3)), waar het erstickt (4), zoals het geloof door aardse lusten (Wollust) en rijkdom (Schätze) wordt overwoekerd (3). En ten slotte valt er een deel op vruchtbare bodem (zum guten Lande (4)), waar het rijkelijk vrucht kan dragen, als in een toegewijd hart.
Omdat de cantatetekst de verhaallijn van de gelijkenis volgt, verschijnt de goede boodschap, het zaad dat duizendvoudig vrucht zal dragen, pas aan het slot; reden voor Bach om de tekst van (5) met een uitgebreid koor het nodige gewicht te geven en de drie vormen van verspild zaad in kleinere bezetting (aria, recitatief) te behandelen, de delen (1) tot en met (3), alle in mineur toonsoorten. Zo is een vijfdelige, fraai symmetrische structuur ontstaan, waarin de hoekdelen basaria (1) en slotkoor (5) gerust als hoogtepunten mogen worden aangemerkt, want de noodzakelijk complementaire kwalificatie ‘dieptepunt' mag voor tenoraria (3) worden gebezigd omdat we daarmee niet Bach maar slechts de gebrekkige overlevering blameren.

Terug naar de inhoud