Soprano
Helmut Wittek (Tölzer Knabenchor)
Alto
Paul Esswood
Tenor
Kurt Equiluz
Bass
Robert Holl
Tölzer Knabenchor - Gerhard Schmidt-Gaden
Concentus musicus Wien - Nikolaus Harnoncourt
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
Cantate 186 is één van de drie cantates (BWV 70, 147 en 186) die Bach grotendeels in 1716 al te Weimar componeerde voor zondagen in de adventstijd (de vier zondagen voor Kerstmis). In Leipzig mocht in deze weken geen figurale muziek klinken omdat Advent er als een periode van inkeer en bezinning werd beschouwd; Bach kon deze cantates dus in Leipzig niet uitvoeren tenzij hij ze voor een andere gelegenheid bewerkte. Alle drie staan op teksten van de Weimarer hofpoëet Salomon Franck, en hebben een wat ouderwetse structuur: ze missen de (‘moderne') recitatieven en omvatten dus slechts een openings- en slotkoor en daartussenin vier opeenvolgende aria's. In zijn drukke eerste jaar te Leipzig, waarin Bach zich had verplicht (meer dan) wekelijks een nieuwe cantate te presenteren, maakt hij deze composities voor andere gelegenheden geschikt door er vier recitatieven tussen te voegen die de relatie moeten leggen met de voor die zondag voorgeschreven evangeliegedeelten, in de hoop dat hij kan volstaan met ondergeschikte wijzigingen in de ariateksten. Zo werden dit dus lange, 10- of 11-delige cantates waarvan het eerste deel vóór en het tweede deel na de preek werd uitgevoerd.
De Weimarer bron voor BWV 186, genummerd BWV 186a, waarvan wij slechts de tekst kennen, werd geschreven voor de Derde Advent, de zondag waarop uit het evangelie van Matteüs (11: 2-10) gelezen wordt hoe Johannes de Doper, de wegbereider van Jezus, zich in de gevangenis afvraagt of deze Jezus, die zo weinig goddelijke en koninklijke trekken vertoont, wel de beloofde Messias is voor wie hij zich zo heeft ingezet; en Jezus vraagt zijn discipelen aan Johannes te berichten over de wonderen die ze hem hebben zien doen en 'erger je niet aan mij.' Bachs onbekende Leipziger tekstdichter transformeert de Weimarer BWV 186a tot een cantate voor 7e zondag na Trinitatis (11 juli 1723), waarvan de evangelielezing (Markus 8: 1-9) verhaalt hoe Jezus' discipelen mokken dat zij en de schare van vierduizend volgelingen (vijfduizend bij Lucas en Johannes) al dagen niets gegeten hebben terwijl ze 'slechts vijf broden en twee vissen' bij zich hebben; Jezus verdeelt daarop het brood en de vissen totdat allen verzadigd zijn: de wonderbare spijziging. Een cantate over het contrast uiterlijke armoede / innerlijke rijkdom wordt aldus omgevormd tot een cantate over het contrast lichamelijk voedsel / geestelijke verzadiging. Behalve door de invoeging van vier recitatieven gebeurt dat door de vervanging van het oorspronkelijke slotkoraal door twee coupletten van een ander, waarvan Bach het eerste gebruikt als slot van het eerste cantatedeel. Ook de ariateksten heeft Bachs librettist niet ongemoeid kunnen laten, zoals de tekstvergelijking onderaan deze pagina uitwijst.
Alle recitatieven eindigen met een ritmisch begeleide, arioso, passage die meestal een bijbelwoord onderstreept. De vier aria's worden door een telkens iets uitgebreider instrumentarium begeleid: louter continuo (3), plus een hobo da caccia (5), en twee violen unisono (8) en tenslotte tutti, met drie strijkerspartijen (10). Alleen lijkt de Leipziger versie deze opbouw te doorbreken: wegens de lagere stemtoon in Leipzig moest Bach de hobo da caccia vervangen door een octaverende hobo, die echter wordt gesteund door de eerste violen omdat de partij nu ongemakkelijk hoog ligt; het is zelfs de vraag of hier in Leipzig überhaupt een hobo heeft meegespeeld. De drie hobo's in de uit Weimar stammende delen (1) en (10) spelen nergens zelfstandige noten, ze verdubbelen slechts de hoge strijkers, zodat het - omgekeerd - de vraag is of die drie er in 1716 al bij waren.