Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J. S. Bach: O Ewigkeit, du Donnerwort (BWV 20) (Kuijken)
La Petite Bande
Sigiswald Kuijken
Siri Thornhill, soprano
Petra Noskaiová, alto
Marcus Ullmann, tenor
Jan van der Crabben, bass
Oefennummers:  
Toelichting:
Als Bach voor 11 juni 1724, de eerste zondag na Trinitatis, zijn Cantate 20 schrijft, is hij precies één jaar werkzaam als Thomascantor in Leipzig. Hij heeft volgens plan elke zon- en feestdag een zelf gecomponeerde cantate uitgevoerd, ten dele gebruik makend van eerder in Weimar geschreven cantates. Als hij voor de tweede keer een cantate moet schrijven voor de eerste zondag na Trinitatis, heeft hij de lat nog een stukje hoger gelegd: zijn tweede jaargang cantates, meer dan twintig uur muziek, moet een samenhangend kunstwerk worden. Voor elk van de 65 zon- en feestdagen van het kerkelijk jaar zal hij een cantate componeren die is gebaseerd op één van de voor die zondag voorgeschreven kerkliederen (koralen), en wel volgens een vast bouwplan: de eerste en laatste strofe van het kerklied dienen ongewijzigd tot tekst voor een koraalfantasie ter opening en een eenvoudige vierstemmige zetting ten besluite van de cantate, de tussenliggende coupletten worden herdicht tot aria's en recitatieven. In de inleidende koraalfantasie zal steeds de koraalmelodie in lange noten klinken (cantus firmus), versierd door de instrumenten en overige stemmen.
Op de eerste zondagen van zijn tweede jaargang maakt Bach met enkele grote gebaren kenbaar dat hier een ambitieus project van start gaat: hij slaat enkele stilistische piketpaaltjes door de eerste vier openingskoren achtereenvolgens in de vorm te gieten van een plechtige Franse ouverture (eerste zondag na Trinitatis, BWV 20), een ouderwets motet (tweede zondag, BWV 2), een concert in Italiaanse stijl voor de derde (BWV 7) en een meer gangbare koraalfantasie voor vierde zondag (BWV 135); de cantus firmus wijst hij in deze eerste vier koraalcantates achtereenvolgens toe aan de sopraan, de alt, de tenor en de bas. Op de partituur van cantate 20 schrijft hij bovendien, in plaats van zijn gebruikelijke aanroep J.J. (Jesu Juva, Jezus help mij), de letters INDNJC, In Nomine Domini Nostri Jesu Christe (In de naam van onze heer Jezus Christus).
Maar het blijft de vraag of iemand onder Bachs kerkgangers zich het belang zal hebben gerealiseerd dat Bach zelf aan zijn BWV 20 toekende; hoogstens zal men zich hebben verbaasd dat de cantor op een zo gewone zondag als de eerste na Trinitatis uitpakte met een zo omvangrijke cantate.
De cantate bestaat uit twee delen, respectievelijk uit te voeren voor en na de preek, bijna dertig minuten muziek voor elf stukken. De evangelietekst voor deze eerste zondag na Trinitatis (het Drievuldigheidsfeest, een week na Pinksteren, waarmee de tweede, feestloze helft van het kerkelijk jaar begint) is Lucas 16: 19-31, het verhaal van de rijke man die op aarde Christus niet herkende in de arme Lazarus maar deze, zuchtend onder eeuwigdurende kwellingen in het dodenrijk, benijdt en om hulp smeekt. Hierbij past het kerklied van Johann Rist (1642) op een melodie van Johann Schop, O Ewigkeit, du Donnerwort, afkomstig uit het gedeelte Von der Hölle in het liedboek: de eeuwigheid is een dreigende verschrikking voor verdoemden, de gelovigen worden gemaand het tijdelijk lijden hier op aarde te verkiezen boven eeuwige pijn hiernamaals. (Een half jaar eerder schreef Bach Cantate 60, die dezelfde titel kreeg maar geen koraalcantate is; alleen het openingskoor gebruikte het eerste couplet van Rists lied.) Van Rists oorspronkelijke zestien coupletten drukt Bachs Neu Leipziger Gesangbuch ('Vopelius') er slechts twaalf af; die parafraseert Bachs tekstdichter vrijwel één op één tot elf cantatedelen – in recitatief (4) vat hij de verzen 4 en 5 samen.
Het is opmerkelijk dat in deze lange cantate de sopraan geen solorol vervult; dat geldt ook voor de cantates die Bach de komende drie weken zal componeren en heeft dus niet te maken met het sombere karakter van BWV 20; we vermoeden dat hij rond Pinksteren zijn sopraansolist is verloren, afgestudeerd of stembreuk, en een nieuwe moest opleiden. Alt en tenor tonen zich in hun solo's emotioneel sterk betrokken bij alle dreigend onheil, de bas heeft een afstandelijker, belerende rol.
Terug naar de inhoud