BWV 55 - Ich armer Mensch, ich Sündenknecht
22. Zondag na de zondag na Pinksteren (Trinitatis)
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Bespreking
In zijn derde en vierde seizoen te Leipzig, 1725/26 en 1726/27, schrijft Bach, anders dan in zijn eerste jaren, niet meer wekelijks nieuwe cantates, maar bij elkaar wel ongeveer zijn 'derde jaargang'. In de herfst van 1726 ontstaan regelmatig zogeheten solocantates, waarin de rol van het koor slechts een slotkoraal zingt en soms zelfs dat niet. Van die solocantates, soms voor meerdere stemmen, is er slechts één voor tenor: BWV 55, geschreven voor 17 november 1726, de tweeëntwintigste zondag na Trinitatis, in de periode dus waarin het einde van het kerkelijk jaar nadert en de kerk zich oriënteert op de dood. De evangelielezing voor deze zondag is uit Matteüs 18, de verzen 23-35, de gelijkenis van de ondankbare knecht die, nadat hem zelf grote schulden zijn kwijtgescholden, op zijn beurt meedogenloos optreedt tegen een collega van wie hij nog iets tegoed heeft, en daarvoor ter verantwoording wordt geroepen. Daarmee is het thema voor deze cantate gegeven: de ‘eindafrekening', barmhartigheid versus harteloosheid, Gott ist gerecht, ich ungerecht. Die tegenstelling structureert deze korte cantate: twee delen, een aria en een recitatief, over de schuld van de zondaar en zijn verdiende straf, gevolgd door een aria plus recitatief over Gods barmhartigheid en de schuldsanering door Christus' lijden.
bron: Eduard van Hengel