Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
J. S. Bach: Gott ist mein König (BWV 71) (Koopman)
Amsterdam Baroque Orchestra & Choir
Ton Koopman
Barbara Schlick, soprano
Kai Wessel, alto
Guy de Mey, tenor
Klaus Merten, bass
Oefennummers:  
Toelichting:
weeëntwintig was Bach toen hij gedurende nauwelijks één jaar (juni 1707 - juni 1708) fungeerde als organist aan de Blasiuskerk te Mühlhausen, een functie die de verplichting inhield ceremoniële muziek te componeren voor de kerkdienst die jaarlijks werd gehouden in de grote Marienkirche ter gelegenheid van de installatie van de nieuwverkozen stadsraad en de twee burgemeesters. De Marienkirche, een vijfbeukige gotische hallenkerk, is Thüringens op één na grootste kerk. Mühlhausen was destijds een niet onder Thürings bewind staande maar direct onder de keizer ressorterende vrije rijksstad, vandaar dat Keizer Josef I in de slottekst dankbaar wordt vermeld.
Bachs eerste Ratswechselkantate (hij zou er later in Leipzig meer schrijven) werd uitgevoerd op 4 februari 1708 en werd, zoals gebruikelijk, op de eerstvolgende zondag, in dit geval één dag later, in de Blasienkirche herhaald.). De compositie viel zodanig in de smaak dat Bachs Ratsstück in opdracht van het stadsbestuur werd gedrukt, meer als zelffelicitatie en voor representatief gebruik van de raad dan als eerbetoon aan de componist, wiens naam overigens wel onderaan de voorpagina werd genoemd. Eén van Bachs oudste ons bekende cantates werd zo de enige cantate die bij zijn leven in druk verscheen, lang voordat er iets van Handel of Telemann was gepubliceerd (zie afbeelding onderaan rechts). Ook in 1709 schreef Bach de Ratswechselkantate en leidde hij de uitvoering ervan, hoewel hij toen reeds naar Weimar was vertrokken; hiervan rest geen enkel spoor.
Zelf noemt Bach zijn compositie trouwens geen ‘cantate' maar een 'Glückwünschend Kirchen Motetto'; het begrip ‘cantate' verwees toen nog uitsluitend naar seculiere, uit recitatieven en da-capoaria's opgebouwde muziekstukken in Italiaanse operastijl, elementen die pas later in Weimar een vertrouwd onderdeel van Bachs cantates gingen vormen.
Bach schrijft zijn Ratsstück voor de uitgebreidst denkbare bezetting, een omvang waarbij de composities van zijn voorgangers (en veel latere van hemzelf!) verbleekten. Tuttipassages staan op negentien balken genoteerd. De instrumentalisten zijn verdeeld in vier groepen (strijkers, koper, rietblazers en blokfluiten), die als evenzovele  instrumentale ‘koren' worden ingezet en elk over een eigen basinstrument beschikken., Ook zijn er twee vocale koren, een klein concertisten-ensemble en een grotere groep ripiënisten (steun- of vulzangers), terwijl het orgel niet alleen als continuoinstrument fungeert maar ook obligate, solopartijen speelt. Ongetwijfeld stonden zijn zeven ‘koren' als ware cori spezzati over de diverse balcons van de Marienkirche verdeeld opgesteld.
Stilistisch is dit vroege meesterwerk nog ouderwets, zeventiende eeuws. Zoals gezegd: nog geen spoor van moderne Italiaanse verworvenheden als aria, arioso of recitatief, en zelfs wanneer hier of daar tekst wordt herhaald is er geen sprake van een echt da capo. Volgens het traditionele motetprocédé krijgt ieder tekstfragment zijn eigen, vaak tekst illustrerende muziek, maar met als onvermijdelijk gevolg dat elk van de - formeel gezien - zeven delen weer uiteenvalt in een reeks afzonderlijke kleine muziekjes. De grote verscheidenheid aan klankkleuren die Bachs enorme uitvoeringsapparaat mogelijk maakt, kan niet verhullen dat deze aantrekkelijke reeks concertante miniaturen een overkoepelende structuur mist.
De tekst van deze cantate, wellicht van de hand van de met Bach bevriende predikant Eilmar van de Marienkirche, heeft als ruggegraat Psalm 74. Vers 12 (deel 1) bezingt Gods eeuwige koningsschap, de verzen 16-17 (deel 4) zijn heerschappij over hemel en aarde, terwijl vers 19 (deel 6) een bede om bescherming vormt. Aan de hand van uitsluitend oudtestamentische bijbelteksten (uit de boeken Samuel, Deuteronomium en Genesis) verbinden de delen (2) en (3) de raadswisseling met de metafoor van oud en jong, wat in dit geval enigszins ironisch uitpakt omdat één van de nieuw aantredende burgemeesters, Strecker (1624-1707), voor de vijfde maal werd herbenoemd en inmiddels 83 jaar oud was; hij zou enkele maanden later, midden in zijn ambtsperiode komen te overlijden (en misschien componeerde Bach voor die gelegenheid wel zijn Actus Tragicus, BWV 106). Alleen de delen (5) en (7) hebben vrij gedichte teksten.
Terug naar de inhoud