Oefennummer: | |
Bladmuziek: | |
Toelichting
De vier weverkens is een oud-Vlaams volkslied dat in verschillende versies bekend was over heel Vlaanderen. Het lied herinnert aan de talrijke hongersnoden in Vlaanderen, veroorzaakt door natuurrampen en oorlogen.
Armoede en wevers
“De weefnijverheid is alhier geweldig vervallen en de armoede zeer groot. Ganse benden bedelaars lopen uitgehongerd rond, ook van Gent en elders. Er zijn mensen die doodvallen langs de straten, want de eetwaren zijn niet kopelijk voor de gewone man,” schreef Bernardus de Neve, een inwoner van Zomergem, in de buurt van Gent, in januari 1848.
In de tweede helft van de jaren veertig van de 19° eeuw, werd het platteland van Vlaanderen getroffen door een crisis, waarvan De Neve getuige was. Aanleiding voor de problemen waren mislukte oogsten. De strenge winter van 1844-1845 vernietigde een groot deel van de tarweoogst, en de aardappelen die boeren als vervanging teelden kregen vanaf juli 1845 last van een parasiet. In grote delen van Vlaanderen ging meer dan 90 procent van de aardappeloogst verloren. Begin juli 1846 verscheen de ziekte opnieuw en blakerde in twee, drie weken tijd de aardappelvelden zwart. Veel mensen stierven de hongerdood, of raakten verzwakt en werden vervolgens getroffen door cholera of tyfus, die ook in deze jaren heersten. Veel boeren die de jaren veertig wisten te overleven, raakten in de jaren tachtig alsnog in de problemen. Toen kelderden de graanprijzen omdat het graan goedkoop kon worden geïmporteerd uit bijvoorbeeld de Verenigde Staten.
Vanwege de lage lonen werd Vlaanderen aan het einde van de negentiende eeuw aantrekkelijk voor industriëlen. Tot dan had de industrialisatie vooral plaatsgevonden in Wallonië met zijn steenkool, en in de textielstad Gent. In 1806 stonden daar al mechanische katoenweverijen en in 1830 werkten er 16.000 arbeiders in de katoenindustrie. Vanaf 1875 richtten investeerders ook in andere Vlaamse steden en stadjes fabrieken op, vanwege de lage lonen maar ook omdat er in die tijd steenkool in de Kempen werd gevonden. Er kwamen textielfabrieken en nieuwere vormen van industrie: metaalbewerking en de productie van chemicaliën.
Wie werk kreeg in de nieuwe fabrieken was er nog steeds beroerd aan toe. Het werk was vaak gevaarlijk en ongezond en de werkdagen waren lang: vijftien uur was geen uitzondering. Daarbij bleven de lonen laag, want er was nog steeds een overschot aan werkvolk.
Om de armoede het hoofd te bieden, moesten vrouwen meewerken en in veel gevallen de kinderen ook. De allerkleinsten konden naar de ‘bewaarschool’ maar daarna moesten ze aan het werk: soms al op vijfjarige leeftijd, maar meestal als ze enkele jaren ouder waren.