Große
Orgelsolomesse in C-Dur Johann Georg Zechner für Solisten, Chor, Orchester und
Orgel.
Live
Aufnahme im Rahmen eines Festgottesdienstes am 12 Juni 1994 in der Marienkirche
in Gleisdorf (Österreich)
Ausführende:
Herta Resch,
Sopran
Herta Suchanek, Alt
Johannes Chum-Braunstein, Tenor
August Gspandl, Baß
Der Johann Joseph Fux-Chor
Franz Karl Praßl, Orgel
Ein Instrumentalensemble
Leitung: Josef Hofer
Herta Suchanek, Alt
Johannes Chum-Braunstein, Tenor
August Gspandl, Baß
Der Johann Joseph Fux-Chor
Franz Karl Praßl, Orgel
Ein Instrumentalensemble
Leitung: Josef Hofer
Oefennummers. | ||
Johann Georg Zechner
* 9. April 1716 in Gleisdorf (Steiermark)
† 7. Juni 1778 in Stein aan de Donau (Niederösterreich)
† 7. Juni 1778 in Stein aan de Donau (Niederösterreich)
Over Johann Georg Zechners kinder-, school- en studietijd is weinig meer bekend. Vast staat in ieder geval dat Zechner al vroeg Steiermark verliet en naar Niederösterreich ging dat op dat moment in muzikale bloei stond.
Op twintigjarige leeftijd werd hij op 1 november 1736 door Abt Gottfried Bessel als organist aangesteld van de niederösterreichische Stift (abdij)van Göttweig, waar hij tot 1743 werkte. Daarna werd hij organist in Krems en was van 1746-1753 koordirigent in de plaatselijke parochiekerk van St. Veit. Tegelijkertijd volgde Zechner theologie en filosofie studies en studeerde af in 1746 met een master's graad. Na de wijding in 1752 kreeg Zechner in 1753 een beneficium ( een voormalige rooms katholieke amtstitel ) aan de kerk van de Allerheiligen in Stein aan de Donau, waaraan geen noemenswaardige verplichtingen verbonden waren en dat hem een leven zonder al te veel zorgen opleverde. Dit stelde hem in staat om zich in de daarop volgende jaren bijna uitsluitend met componeren bezig te houden. Zo ontstonden stukken voor het Kremser Jesuitengymnasium, feest- en jubileummuziek voor de abdij van Göttweig alsmede tafelmuziek voor Melk. Door zijn bemiddeling werd in 1759-1760 het grote orgel in der Wallfahrtskirche Maria Taferl door Johann Hencke uit Wenen gebouwd, dat echter in 1910 door de Kremser orgelbouwer Franz Capek in laatromantische stijl vernieuwd werd met 40 registers en 3 manualen.
Werken.
Johann Georg Zechner wordt beschouwd als een van de meest productieve kerkcomponisten uit de tijd van aartshertogin Maria Theresia. Zijn oeuvre omvat bijna alle toenmaals gebruikelijke genres van geestelijke-en wereldlijke vocale- en instrumentale muziek, gewijde muziek, verder oratoria, vertoningen van allegorische voorstellingen, wereldlijke liederen en instrumentale werken. Bewaard zijn ongeveer 250 werken, waaronder zo'n 60 missen, 5 Requiems, 15 complete Vespers en andere geestelijk zettingen voor alle feestdagen. Hierbij komen ook nog 40 Latijnse en 50 Duitse Motetten, geestelijke drama stukken, allegorische toneelmuziek, 10 symphoniën, 3 pianoconcerten en meerdere orgelversetten.
De stijl van Zechner's composities staat in het in teken van de verandering van barok naar klassiek en toont de invloed van van de keizerlijke vice-kapelmeester Antonio Caldara (1670-1736) die ook zijn stempel gedrukt heeft op het werk van Wolfgang Amadeus Mozart en de gebroeders Haydn. Zijn werken waren niet alleen in bijna alle Oostenrijkse, Tsjechische en Moravische Stiften und Wallfahrtskirchen te horen, maar ook in Silezië, Hongarije, Oostenrijk en Schwaben, alsmede in Mannheim en Fulda.
Zechner's belangrijkste werk, de Große Orgelsolomesse in C, ontstond waarschijnlijk in 1761 bij de inwijding van het orgel in de Stiftkirche (abdij) van Göttweig dat door Ignaz Gatto uit Krems was gebouwd. Net als in andere late werken kenmerkt zich hier de strikte "keizerlijke stijl", van Zechner's composities, afgewisseld met "vrijere" elementen. Het orgel wordt in alle delen solistisch ingezet.