Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Kantate -  BWV 100 "Was Gott tut, das ist wohlgetan"
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Kantate voor de 15e zondag  na Trinitatis
Sopran: Edith Mathis
Alt: Julia Hamara
Tenor: Peter Schreier
Baß: Dietrich Fischer-Dieskau
Münchener Bach-Chor
Dirigent: Karl Richter
Toelichting:
Bach componeerde maar liefst drie cantates met de titel Was Gott tut, das ist wohlgetan, de eerste regel van het eerste couplet, en trouwens ook van alle volgende vijf coupletten, van een lied van Samuel Rodigast (1649-1708). Rodigast, universitair docent in Jena en conrector van een gymnasium in Berlijn schreef de tekst, de enige poëzie die hem thans nog aan de vergetelheid ontrukt, in 1675 als troostlied voor zijn ernstig zieke vriend, de Jenaer cantor Severus Gastorius (1646-1682). Deze was daardoor zo geroerd dat hij er in 1681 een melodie bij componeerde waarmee het een beroemd, en ook in Bachs oeuvre vaak gebruikt koraal zou worden. Het heeft de strekking van een algemene geloofsbelijdenis: het vertrouwen dat God ons lot, in alle omstandigheden, ten goede zal keren.
De negentiende eeuwse Bachgesellschaft onderscheidde Bachs drie gelijknamige cantates met de achtervoegsels I - III. Nr.II (BWV 99) blijkt de oudste te zijn, in 1724 gecomponeerd als onderdeel van Bachs jaargang koraalcantates, volgens het daarbij gangbare procédé: het eerste couplet dient ongewijzigd tot tekst voor een grote koraalbewerking als openingskoor, het laatste voor een eenvoudig vierstemmig slotkoraal; de tussenliggende verzen werden geparafraseerd tot recitatief- en ariateksten. In 1726 (nr.I, BWV 98) dient uitsluitend het eerste couplet voor een openingskoor. Veel later, ergens tussen 1732 en ‘35 schrijft Bach nr. III (BWV 100), zonder bepaalde liturgische bestemming maar waarschijnlijk voor een algemenere gelegenheid die zich ook bij herhalingen in ‘37 en ‘42 moet hebben voorgedaan en feestelijk zal zijn geweest want, terwijl hij het openingskoor ontleent aan BWV 99 en het slotkoor aan BWV 75, voegt hij in beide gevallen twee hoorns en pauken aan de bezetting toe. Hij handhaaft de integrale tekst van Rodigasts zes coupletten en schrijft tussen begin- en slotkoor dus vier aria's (recitatieven komen in deze cantate niet voor) op de koraalteksten. Dat ouderwetse per-omnes-versusprincipe had hij zelf in zijn koraalcantatejaargang vervangen door lyrische parafraseringen van de binnencoupletten, maar gebruikte hij noodgedwongen - door ontstentenis van zijn tekstdichter - later nog om lacunes in zijn koraalcantatejaargang te dichten. BWV 100 evenwel rekenden Bach noch zijn erven tot die jaargang, wellicht vanwege het grootse slotkoraal en het ontbreken van recitatieven en een liturgische bestemming.

Bron: Eduard van Hengel
Terug naar de inhoud