Koorpartij-oefening

Koorpartij-Oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening
Koorpartij-oefening.nl
Ga naar de inhoud
Heinrich Schütz. Musikalische Exequien op. 7, SWV 279 - 281
1.- Concierto en forma de misa de funeral alemán
2.- Motete: Herr, wenn ich nur Dich habe
3.- Canticum Simeonis: Herr, nun lässest Du Deinen Diener
La Chapelle Royale Philippe Herreweghe
Oefennummers.
Musikalische Exequien
Tekst en Nederlandse vertaling.
Musikalische Exequien
MUSIKALISCHE EXEQUIEN (Opus 7, SWV 279-281)
'Exequiën' - in het Nederlands met een trema - betekent 'uitvaartplechtigheden', naar het latijnse ex (uit) en sequor (volgen): uitgeleide doen. Schütz schreef de driedelige Musikalische Exequien in 1635 in opdracht en voor de begrafenis van de gerespecteerde grootgrondbezitter Graf Heinrich 'Posthumus' Reuss. Deze vooruitstrevende en kunstminnende regent stond erom bekend dat hij de leden van zijn sobere hofhouding vooral op hun muzikale kwaliteiten selecteerde. Hij was al 20 jaar met Schütz bevriend en trof in 1635 uiterst gedetailleerde voorbereidingen voor zijn eigen begrafenis. Hij overleed op 3 december 1635 en werd op 4 februari 1636 in het familiegraf te Gera bijgezet; waarschijnlijk vond een try-out van de Musikalische Exequien reeds tijdens zijn leven en wellicht zelfs met deelname van Posthumus zelf plaats. Het stuk is een van de omvangrijkste protestantse begrafeniscomposities, vergelijkbaar met Bachs Trauerode of Brahms' Deutsches Requiem. We treffen er alle mogelijke verschillende teksten, technieken en bezettingen in aan: teksten uit bijbel, liturgie en kerklied, concertante passages voor solisten, in wisselende combinaties, openlijke en bedekte meerkorigheid, motetzettingen in oude en nieuwe stijl, etc. De teksten voor het hele werk selecteerde de zeer erudiete Posthumus zelf - ein theologisches Kunstwerk, aldus een commentator; die van het eerste deel liet hij reeds bij zijn leven aanbrengen op de binnenzijde van zijn rijk versierde koperen doodskist.  

I. Konzert in Form einer Teutschen Begräbnis Missa (SWV 279)
Het lange, eerste deel van de Musikalische Exequien was bedoeld om uitgevoerd te worden vóór de begrafenispreek, waar in de toenmalige Duits-protestantse eredienst de korte mis bestaande uit Kyrie en Gloria nog wel werd gezongen. Aan die Missa Brevis heeft Schütz ook de structuur van Deel I ontleend. Na de introïtustekst, op een quasi-gregoriaanse melodie, herkennen we het driewerf eleison (erbarm dich unser), achtereenvolgens gericht tot Vader, Zoon en Heilige Geest. In het Gloria-gedeelte worden de bijbelteksten afgewisseld met teksten uit het kerkelijk liedboek, die dus berijmd zijn en destijds algemeen bekend waren, en waarvan Schütz de melodie vaak losjes als thematische inspiratiebron gebruikt, zonder deze zo nauwgezet te volgen als in latere koraalbewerkingen geschiedde. Het compositorisch probleem dat Schütz hierbij moest oplossen is dat de kerkliederen vaak nog in oude kerktoonsoorten stonden die niet zomaar naar het in Deel I dominante e-klein zijn te transponeren; hij excuseert zich in zijn voorwoord voor het geweld dat hij de bekende melodieën soms moest aandoen. Tussen de door solisten vertolkte bijbelteksten en de daaropvolgende door de capella (het zesstemmig koor) gezongen liedboek-teksten bestaat een stelselmatig verband: de meer expressieve partijen van de solisten geven uitdrukking aan het gekwelde gemoed van de individuele gelovige terwijl de daaropvolgende koorgedeelten getuigen van de verlossing, de zekerheid en het vertrouwen dat het christelijk geloof geeft, in de daarbij passende strengere polyfone stijl.

II. Herr, wenn ich dich nur habe (SWV 280)
Het tweede deel wordt gevormd door een motet voor twee gelijke, vierstemmige koren, op de (door Heinrich Posthumus geselecteerde) voorafgaande preektekst, Psalm 73, de verzen 25 en 26, die ook al hierboven als nr 19/20 klonk, op andere muziek. De twee koren worden antifonaal behandeld: als bij Gabrieli zingen zij elkaar in wisselzang de tekst toe, om zich pas in de afsluitingen te verenigen tot een achtstemmig koor.

III. Herr, nun lässest du deinen Diener in Frieden fahren / Selig sind die Toten (SWV 281)
In het derde deel verrast Schütz ons weer met een andere nouveauté: een stuk voor twee ongelijke koren, die bovendien verschillende teksten zingen. De liturgie bepaalt dat, wanneer de kist ten grave wordt gedragen, de Duitse versie van het Nunc dimittis ('gaat heen') wordt gezongen; als zodanig fungeert het Canticum Simeonis, de Lofzang van Simeon volgens Lucas 2:29-32. Deze tekst (die in Luthers berijming al in Deel I,21 klonk) wordt door het vijfstemmig koor voorgedragen. De frasen ervan worden echter terstond becommentarieerd door een tweede, driestemmig solistenkoor met de tekst Selig sind die Toten, een tekst uit de Openbaring van Johannes (14:13), aangevuld met een vers uit het (apocriefe / deuterocanonieke) Boek der Wijsheid (3:1). Schütz wil dat dit tweede koor 'uit de verte' klinkt; men vermoedt dat het zich destijds bevond in de geopende grafkelder. Dit koor bestaat uit de Beata Anima, de gelukzalige ziel van de ten hemel opgenomen overledene (bas), in het gezelschap van twee Serafijnen (sopranen), die zich verheugen in zijn redding. De liturgische status van het stuk wordt opnieuw onderstreept door het begin met een gregoriaanse Intonatio.

info: Eduard van Hengel


Terug naar de inhoud