Soloists:
Soprano: Ingrid Schmithüsen
Alto: Charles Brett
Tenor: Howard Crook
Bass: Peter Kooy
Performed by La Chapelle Royale under the direction of Philippe Herreweghe.
Recorded by Harmonia Mundi France in 1988
Toelichting:
Trauer-Ode auf den Tod der Königin/Kurfürstin Christiane Eberhardine
Toen de Saksische keurvorst August der Starke zich ter verwerving van de Poolse koningskroon in 1696 tot het katholicisme bekeerde, bleef zijn vrouw Christiane Eberhardine het lutheranisme trouw. Zij werd daarom in Saksen, en vooral in Leipzig, op handen gedragen, als ‘Landesmutter' vereerd en na haar dood op 5 september 1727 diep betreurd. Toen kerkelijke rouwplechtigheden wegens het formeel katholieke karakter van het koningshuis onmogelijk bleken, verkreeg de adellijke en bemiddelde Leipziger student Hans Carl von Kirchbach (1704-1753) op persoonlijke titel koninklijke toestemming voor een herdenking. Hij bewoog de universitaire autoriteiten tot een representatieve academische rouwplechtigheid in de universitaire St Paulikirche op 17 oktober 1727, die hij uit eigen zak financierde. Hij vroeg de filosoof en dichter Prof. Johann Christoph Gottsched (1700-1766), een literair-politieke coryfee van de Leipziger universiteit en voorvechter van de Vroegduitse Verlichting, om een Trauer-Ode te dichten, een seculier, niet-liturgisch huldegedicht. En Bach kreeg het verzoek om daarbij de muziek te schrijven. Beide verzoeken zijn opmerkelijk. Als genoegdoening voor Bachs ‘inbraak' in het universitaire domein moest het prerogatief van de universitaire director musices Gottlieb Görner, na diens protesten, voor twaalf daalders worden afgekocht. En Bach heeft blijkbaar geen gelegenheid gehad duidelijk te maken dat er voor een componist weinig eer te behalen valt aan een ode; de verheven klassieke ode is het meest formele en ceremoniële soort lyrische poëzie, meestal bestaand uit een aantal (hier: negen) identieke (hier: achtregelige) strofen. Die vorm vraagt om een veelvuldige, negenmalige herhaling van dezelfde muziek, zoals we ons kunnen herinneren uit die laatste Bachvondst uit 2005, het twaalfstrofige lofdicht op Bachs werkgever te Weimar, graaf Wilhelm Ernst van Saksen-Weimar (BWV 1127). Dat is Bach te min voor de beoogde plechtige gelegenheid. Wanneer de eminente Gottsched zijn tekst waarschijnlijk slechts enkele dagen tevoren bij Bach laat afleveren, besluit deze de strenge strofische opbouw om te vormen tot libretto voor een cantate, een aanzienlijk prestigieuzere muzikale vorm. Daartoe hakt hij vijf van de negen coupletten doormidden en voegt sommige kwatrijnen met andere samen tot een tiendelige cantatetekst, im Italienischen Stil opgebouwd uit koren, recitatieven en aria's. Zo behandelde Bach trouwens ook de strofische koraalteksten van sommige koraal-cantates. Het is niet bekend wat Gottsched, overigens één van Bachs supporters, van deze tamelijk respectloze ingreep heeft gevonden; hij heeft zijn ode in elk geval nooit meer gepubliceerd.
Bachs Trauer-Music, met het opschrift Tombeau de S.M. la Reine de Pologne heeft een sterk van zijn cantates afwijkende, uitzonderlijk grote en opvallend Frans aandoende bezetting: buiten de gebruikelijke vierstemmige vocale en strijkerskoren en continuo telkens twee traverso's, hoboi d'amore, viola's da gamba en luiten; instrumenten wier zachte timbres niet alleen zeer geschikt zijn voor een plechtige treurmuziek maar wier aantal ook het enthousiasme en de bereidwilligheid weerspiegelt waarop Bach kon rekenen bij de studenten en alumni van het seculiere Collegium Musicum waarvan hij twee jaar later dirigent zou worden. Luiten komen in Bachs cantates verder niet voor; we kennen ze alleen uit zijn beide passionen. (Het schema van Rens Bijma hiernaast toont Bachs veelzijdig gebruik van de luit(en) in deze cantate.) Geen van de tien delen heeft een zelfde bezetting; de drie grote koren hebben achtereenvolgens de vorm van een concerto, een fuga en een lied.
BWV 198 bestaat uit twee delen, bij de première onderbroken door de door Von Kirchbach uitgesproken ‘lof- en treurrede'. De uitvoering, mit Clave di Cembalo, welches Herr Bach selbst spielete, vond plaats voor een uitgelezen schare universitaire, adellijke en burgerlijke autoriteiten uit binnen- en buitenland, waaronder personen die de Leipziger Messe bezochten en eine große Anzahl vornehmer Damen. Ze is één der hoogtepunten in Bachs carrière geweest. De sombere, dreigende sfeer van de muziek gelijkt, niet verwonderlijk, op die der passies; Bach hergebruikte de muziek dan ook in de verloren gegane (maar daardoor onlangs reconstrueerbaar gebleken) Markus-Passion van 1731 en in de treurmuziek voor Leopold van Anhalt-Köthen van 1729 (BWV244a) waarin ook veel uit de Matthäus-Passion werd hergebruikt.
De BWV-catalogus nummert de Trauer-Ode op de grens tussen wereldlijke en geestelijke cantates. Er komen geen bijbel- of koraalteksten in voor, de cantate werd weliswaar uitgevoerd in een kerk, de St Pauli, maar deze fungeert dan als universitaire aula. De verlichter Gottsched was zeker geen religieus dichter maar gebruikt wel christelijke noties als eeuwig leven, de oud-testamentische ideale stad Salem, het heiligen-aureool en de troon ‘des Lammes' (= Christus).