Gächinger Kantorei Stuttgart • Bach-Collegium Stuttgart
Oefennummers: |
Bladmuziek: |
Toelichting:
De cantate Phoebus en Pan (BWV201) gaat over richtingenstrijd in de muziek.
Bachs stijl van componeren was tijdens zijn leven niet onomstreden. De opkomende Verlichting vroeg om eenvoudiger muziek, met aansprekende melodieë,n die voor een breder publiek toegankelijk zou zijn.
Tweemaal werd Bach in deze vrijwel permanente discussie expliciet voorwerp van kritiek.
De eerste keer in 1737 in het veertiendaags tijdschrift Critische Musicus van zijn voormalige leerling Johann Adolph Scheibe (1708-1776), die Bachs stijl wegzette als schwülstig (bombastisch, overladen, nl. door alle ornamentiek) und verworren (verward, gecompliceerd, nl. door alle polyfonie); het ontbreekt Bachs composities aan ‘natuurlijkheid’, schoonheid verdwijnt achter gekunsteldheid.
De tweede maal in 1748 in een rancuneus pamflet De Vita Musica van Johann Gottlieb Biedermann (1705-1772), rector van het gymnasium te Freiberg, die het had voorzien op de muzieklessen van Bachs leerling J. F. Doles (1715-1797), die hij beschouwde als een obstakel voor academische vorming.
In beide gevallen verzoekt Bach, die geen academische opleiding had, anderen om zijn verdediging in woord en geschrift te willen voeren. In het eerste geval was dat Johann Abraham Birnbaum (1702-1748), hoogleraar rhetorica in Leipzig, in het tweede geval Christoph Gottlieb Schröter (1699-1782), organist en componist te Nordhausen.
Tweemaal werd Bach in deze vrijwel permanente discussie expliciet voorwerp van kritiek.
De eerste keer in 1737 in het veertiendaags tijdschrift Critische Musicus van zijn voormalige leerling Johann Adolph Scheibe (1708-1776), die Bachs stijl wegzette als schwülstig (bombastisch, overladen, nl. door alle ornamentiek) und verworren (verward, gecompliceerd, nl. door alle polyfonie); het ontbreekt Bachs composities aan ‘natuurlijkheid’, schoonheid verdwijnt achter gekunsteldheid.
De tweede maal in 1748 in een rancuneus pamflet De Vita Musica van Johann Gottlieb Biedermann (1705-1772), rector van het gymnasium te Freiberg, die het had voorzien op de muzieklessen van Bachs leerling J. F. Doles (1715-1797), die hij beschouwde als een obstakel voor academische vorming.
In beide gevallen verzoekt Bach, die geen academische opleiding had, anderen om zijn verdediging in woord en geschrift te willen voeren. In het eerste geval was dat Johann Abraham Birnbaum (1702-1748), hoogleraar rhetorica in Leipzig, in het tweede geval Christoph Gottlieb Schröter (1699-1782), organist en componist te Nordhausen.
Zelf had Bach zijn verdediging al in 1729 gevoerd met de onderhavige cantate, waarin de muzikale wedstrijd tussen Phoebus, god van schoonheid en cultuur, en de herdersgod Pan met zijn onafscheidelijk attribuut, de panfluit, eindigt in een triomf van Phoebus’ ‘hoge’ kunstmuziek over de ‘lage’, populaire muziek van Pan. Met de bestraffing van Koning Midas, die het voor Pan opneemt, is de cantate tegelijk ook een aanklacht tegen onoordeelkundige muziekkritiek.
Wanneer de cantate in 1749 nogmaals wordt uitgevoerd, actualiseert Bach deze nog door aan het slot van het voorlaatste deel (14, zie onder) de regels Verdopple, Phoebus, nun Musik und Lieder, (Verdubbel nu, Phoebus, je muziek en je liederen) te vervangen door tobt gleich Birolius und ein Hortens darwider. (ook al gaan Birolius en een Hortensius daartegen tekeer.),
waarin Hortensius verwijst naar de muziekvijandige rector van de Thomasschule Johann August Ernesti jr (1707-1781), wiens academische interesse uitging naar deze Romeinse literator, en Birolius slaat hetzij op voornoemde Biedermann of op Graaf Heinrich von Brühl, de Saksische minister-president die Bach de belediging aandeed reeds in het voorjaar 1749 en met passeren van alle formaliteiten zijn beschermeling Gottlob Harrer te laten benoemen tot toekomstig Thomascantor, terwijl de 64-jarige Bach nog in goede gezondheid verkeerde. (Als verdere wraak voor deze vernedering schreef Bach in de cantate voor de inauguratie van het nieuwe stadsbestuur in augustus (BWV 29) een veeleisende orgelpartij die hij, goed zichtbaar voor alle aanwezige hoogwaardigheidsbekleders, zelf vertolkte.)
waarin Hortensius verwijst naar de muziekvijandige rector van de Thomasschule Johann August Ernesti jr (1707-1781), wiens academische interesse uitging naar deze Romeinse literator, en Birolius slaat hetzij op voornoemde Biedermann of op Graaf Heinrich von Brühl, de Saksische minister-president die Bach de belediging aandeed reeds in het voorjaar 1749 en met passeren van alle formaliteiten zijn beschermeling Gottlob Harrer te laten benoemen tot toekomstig Thomascantor, terwijl de 64-jarige Bach nog in goede gezondheid verkeerde. (Als verdere wraak voor deze vernedering schreef Bach in de cantate voor de inauguratie van het nieuwe stadsbestuur in augustus (BWV 29) een veeleisende orgelpartij die hij, goed zichtbaar voor alle aanwezige hoogwaardigheidsbekleders, zelf vertolkte.)
Maar Bach componeerde zijn cantate BWV 201 met de openingstekst Geschwinde, ihr wirbelnden Winde dus reeds in 1729, het jaar waarin hij de leiding kreeg van het in 1702 door Telemann opgerichte ‘studentische’ Collegium Musicum, dat een- of tweemaal per week placht op te treden in Zimmermanns Kaffeehaus. Die omstandigheid, gevoegd bij het gegeven dat deze wereldlijke, niet-kerkelijke cantate de enige is zonder (bekende) externe aanleiding of opdrachtgever, maakt het aannemelijk dat Bach de cantate op eigen initiatief heeft gecomponeerd voor zijn debuut bij het studentenensemble, om daarmee zijn positie te markeren tegenover de opkomende galante of empfindsame muziekstijl.
De stof om dat actuele stijlkritische debat muzikaal te thematiseren vond de tekstdichter Picander, ongetwijfeld op Bachs aanwijzing, bij de Latijnse dichter Ovidius (43 v.C-17 n.C) waar deze in zijn Metamorphosen het Griekse mythologisch drama navertelt van de muzikale wedstrijd tussen de antieke goden Phoebus (die in Griekenland Apollo heette, en een lier bespeelt) en de herdersgod Pan met zijn syrinx/panfluit.
Volgens Ovidius nodigde de overmoedige Pan Apollo/Phoebus uit voor een tweekamp op de Lydische berg Tmolus, waar de berggod Tmolus als scheidsrechter zou optreden. Maar wanneer Tmolus Phoebus tot winnaar uitroept, meldt zich vanuit het publiek een gunsteling van Pan, de frygische Koning Midas (die al eerder door de goden was bestraft voor zijn hebzucht), die dat oordeel bestrijdt. Phoebus pakt hem daarop bij de oren, en zeggende ‘zulke domme oren verdienen geen mensengedaante’ verandert hij ze in ezelsoren, die de beschaamde Midas voor de rest van zijn leven onder een frygische muts verstopt.
Om het verhaal voor Bachs doel geschikt te maken doet zijn librettist enkele ingrepen. Tmolus en Midas krijgen de rol van secondanten van resp. Phoebus en Pan, en daarnaast introduceert hij twee nieuwe, onafhankelijk personages: Momus, de god van spotternij en satire en Mercurius, de in Messestadt Leipzig vertrouwde god van de handel, wiens aanwezigheid in deze context suggereert dat de première van de cantate plaatsvond tijdens de najaarsmesse van 1729. En bovenal: het karakter van de wedstrijd wordt vocaal in plaats van instrumentaal.
De cantate is geschreven voor zes vocale solisten: de twee rivalen zijn bassen, de twee secondanten tenoren, van de neutralen is Mercurius een alt en Momus een sopraan. Bovendien zijn er ripienopartijen voor een sopraan en een alt, waardoor het koor in de hoekdelen volledig dubbelbezet vierstemmig kan zijn; maar desondanks componeert Bach het openingskoor (1) vijfstemmig (gesplitste tenoren) en het slotkoor zesstemmig.
De instrumentale bezetting reikt naar het maximum dat Bach kon formeren: continuo, strijkers, twee traverso’s, twee hobo’s (ook d’amore), drie trompetten en pauken.
Kern van de cantate vormen zes aria’s, één voor elke solist, de oneven nummers. De handeling voltrekt zich in de tussenliggende recitatieven, die - behalve de laatste - secco, slechts door continuo worden begeleid, de even nummers. De interactie tussen de personages, die in Bachs andere zogeheten drammae per musica meestal nogal stijfjes en beperkt is, is hier tamelijk levendig. In BWV 201 benadert Bach de opera het dichtst. En, zoals het Italiaanse cantatemodel voorschrijft, vrijwel alle koren en aria’s zijn strikt “da-capo” (A-B-A): na een B-deel wordt het eerste deel (A) ongewijzigd herhaald, zonder de concessies (verkort da capo, gevarieerd da capo etc.) die Bach in zijn kerkelijke cantates vaak doet.
Volgens Ovidius nodigde de overmoedige Pan Apollo/Phoebus uit voor een tweekamp op de Lydische berg Tmolus, waar de berggod Tmolus als scheidsrechter zou optreden. Maar wanneer Tmolus Phoebus tot winnaar uitroept, meldt zich vanuit het publiek een gunsteling van Pan, de frygische Koning Midas (die al eerder door de goden was bestraft voor zijn hebzucht), die dat oordeel bestrijdt. Phoebus pakt hem daarop bij de oren, en zeggende ‘zulke domme oren verdienen geen mensengedaante’ verandert hij ze in ezelsoren, die de beschaamde Midas voor de rest van zijn leven onder een frygische muts verstopt.
Om het verhaal voor Bachs doel geschikt te maken doet zijn librettist enkele ingrepen. Tmolus en Midas krijgen de rol van secondanten van resp. Phoebus en Pan, en daarnaast introduceert hij twee nieuwe, onafhankelijk personages: Momus, de god van spotternij en satire en Mercurius, de in Messestadt Leipzig vertrouwde god van de handel, wiens aanwezigheid in deze context suggereert dat de première van de cantate plaatsvond tijdens de najaarsmesse van 1729. En bovenal: het karakter van de wedstrijd wordt vocaal in plaats van instrumentaal.
De cantate is geschreven voor zes vocale solisten: de twee rivalen zijn bassen, de twee secondanten tenoren, van de neutralen is Mercurius een alt en Momus een sopraan. Bovendien zijn er ripienopartijen voor een sopraan en een alt, waardoor het koor in de hoekdelen volledig dubbelbezet vierstemmig kan zijn; maar desondanks componeert Bach het openingskoor (1) vijfstemmig (gesplitste tenoren) en het slotkoor zesstemmig.
De instrumentale bezetting reikt naar het maximum dat Bach kon formeren: continuo, strijkers, twee traverso’s, twee hobo’s (ook d’amore), drie trompetten en pauken.
Kern van de cantate vormen zes aria’s, één voor elke solist, de oneven nummers. De handeling voltrekt zich in de tussenliggende recitatieven, die - behalve de laatste - secco, slechts door continuo worden begeleid, de even nummers. De interactie tussen de personages, die in Bachs andere zogeheten drammae per musica meestal nogal stijfjes en beperkt is, is hier tamelijk levendig. In BWV 201 benadert Bach de opera het dichtst. En, zoals het Italiaanse cantatemodel voorschrijft, vrijwel alle koren en aria’s zijn strikt “da-capo” (A-B-A): na een B-deel wordt het eerste deel (A) ongewijzigd herhaald, zonder de concessies (verkort da capo, gevarieerd da capo etc.) die Bach in zijn kerkelijke cantates vaak doet.